• No results found

Aan de verbetering van het stuk van Le Francq (2) ben ik zeer toevallig gekomen. Het jammerde my van eenige goede gedachten, dat het stuk zoo slecht uitgevoerd

was, en de lust bekroop my om het ten minste verschijnbaar te maken. Meer is het

ook niet. Zelf een vers op dat onderwerp te maken, kon ik niet. - Hy was in den

grond van zijn hart een braaf man; hy was een welmeenend Vorst, en zeer verlicht

verstand; maar die van zijne aankomst aan de regeering af, zich-zelven de handen

gebonden zag. Hy heeft nooit anders kunnen handelen, dan de imperieuse

noodzaaklijkheid van het oogenblik medebracht. Altijd heeft hy voorzien, dat de

zaak zoo eindigen zou, als zy in der daad geëindigd is. Waar' hy minder naauw van

geweten geweest, hy had zich kunnen redden, maar hy was daar toe te gemoedelijk

een Christen. Niemand zal hem ooit aan de Nakomelingschap doen kennen, als hy

was; want aan weinigen, onbegrijplijk weinigen, kon hy zich in zijne

(1) Letteroefeningen voor 1806, bladzijde 314.

(2) Lijkgedachtenis van Z.D.H. Prins Willem de Vijfde.

geheele grootheid (dat is bloot en naakt van ziel,) toonen. Zijne gebreken waren

weinig, in der daad zeer weinig. Godsdienstig, weldadig, rechtschapen, vriend van

alle deugden, en oprecht lieshebber van zijn Vaderland, voegde hy eene menigte

kundigheden, die niemand by hem vermoeden zou, by een zeer gezond oordeel;

maar hem ontbrak dat vertrouwen in zich-zelven, dat in een Vorst aan het hoofd

van een Staat geplaatst noodig is, en hy gevoelde dat hy niet was, wat hy wenschte

en gevoelde te hebben kunnen zijn. Van daar duizend maatregelen ten halve,

wanneer hy zijn eigen begrip mistrouwende, en rond om hem verdeeldheid van

begrippen bevindende, de verschillende opinien wilde vereenigen, die somtijds

onvereenigbaar waren, en waar tusschen men kiezen, niet dobberen moest. En dit

deed hem by zijne dienaren en vrienden van gebrek aan character beschuldigen,

(te onrecht en omdat men geen doorzicht genoeg had) en hen hem ten halve getrouw

zijn, en meestal op twee beenen hinken. - Doch waar loop ik heen? Ik wilde U

zeggen, dat ik den goeden Vorst in mijn hart liefhad, en echter geen goed Lijkdicht

op hem wist te maken. Zie daar 't al. - Gy kunt er intusschen uit afnemen, dat ik

geene zwarigheid maak, op uwe opperingen te andwoorden. ‘Ik behoef dit op geen

een point te doen,’ zegt gy. En waarom dan zou ik 't niet? Het is ook van my waar:

hoe naakter en blooter men my ziet, hoe beter. Maar velen brengen een kleed meê

dat zy over een voorwerp werpen, om het dan in dat

hulsel dat zy er aan gegeven hebben, te beoordeelen.Und dasz verbitte ich mir,

zegt de Duitscher.

Uw recht beminlijke broeder, waardig de uwe te zijn, heeft my alleraangenaamst

verrast. Ik wenschte wel te weten, wat hy van my denkt: want ik moet een vrij zot

figuur gemaakt hebben, dus overrompeld. Overrompeld? zegt gy. - Ja, ik ben, sedert

mijne ziekte, zóó, dat ik, zonder op een gesprek eenigzins voorbereid te zijn, even

zoo te kijken sta, als ik voorheen sommige Advocaten gekend heb, wanneer zy

onverwacht en zonder voorbereiding pleiten moesten, 't geen my dikwijls met

medelijden vervuld heeft. - Maar uw heer broeder had de goedheid my voort te

helpen en op mijnaise te stellen, door my op een materie van studie (ik weet niet

meer, welke) te brengen. - Waarom koomt ge op een saturdag, als ge toch in de

nabuurschap zijt, niet eens met hem den dag by my doorbrengen? Gy zult er een

Philosophisch middagmaal, of zoo gy wilt, een Poëetisch (ἄϰαπνον zegt Atheneus

ergens, en dit zou zoo vallen kunnen) voor lief moeten nemen; maar wat zegt dit

voor U-beiden, die te wel denkt, om veel in den tafel te stellen? Ik zou U verscheiden

zaken toonen, die U geen ongenoegen zouden doen; en als mijne vrouw beter is,

koom ik by U revenge nemen of geven.

Nu iets van mijne Dissertatie. - Ik heb er geen geschreven, maar ben op een

groote honderd theses gepromoveert, die niets om het lijf hebben, en een Exemplaar

daar van is tot uw dienst, want van der

Linden had die onder zich, ik weet niet hoe, en heeft ze my te rug gegeven. Van

mijne Redenvoering over de Schilderkunst (ik had Redevoering moeten zeggen,

want of erreden in zij dan niet, pencs alios judicium esto! maar het is rede (discours),)

heeft mijn broeder een Exemplaar, en hy zal het U geven. Ik-zelf heb er geen.

Tollens ken ik niet. Maar wien ken ik van de thands schrijvende Dichteren? Ik ben

vreemdeling op onzen Parnassus geworden. ZijnHoekschen en Kabeljaauwschen

zal (denk ik) Margaretha van Henegouwen, of Willem de V. van Holland zijn. Daar

is wel iets goeds van te maken. Maar J. Fokke heeft het kwalijk aangevat, en ik zal

verwonderd zijn, zoo dees het ook niet verkeerd opvatte. Ik wenschte dat ik jongen

lieden van genie mijne waarnemingen omtrent het Treurspel mocht meêdeelen;

daar is nog zoo oneindig veel te praesteeren, en ieder loopt den verkeerden weg,

misleid door verkeerde voorgangers, of omzwervende in het wilde, zonder te weten

wat hy wil. À propos, als ge hier koomt, zal ik U een Treurspel

(1)

van mijne vrouw

toonen, dat zy reeds voor ons huwlijk maakte. Trouwens, dit verstaat zich, dat men

't niet met kleine kinderen op den schoot doet, en zonder dat vindt men mijne vrouw

niet. Het is niet volkomen als ik 't wenschte; vooral is het Eerste Bedrijf wat Engelsch,

dat is, wat

(1) De Elsride. In het Engelsch geschreven. Zie den Brief van den achtsten October.

flaauw en bedrijveloos; maar de rest is in der daad schoon, en ik durf het voor