• No results found

3. Onderzeebootbestrijding en de NAVO

3.3. Veranderingen binnen de NAVO die voor de Nederlandse maritieme positie gevolgen

De vraag die bij dit hoofdstuk gesteld kan worden, is welke van de voorgaande ontwikkelingen binnen de NAVO zelf ertoe hebben bijgedragen dat Nederland een belangrijke positie kon verwerven binnen de geallieerde zeestrijdkrachten. Begin jaren vijftig werd al vrij snel duidelijk dat er een toegenomen dreiging op zee ontstond van Sovjet onderzeeboten. Hoewel er was vastgelegd dat de verdediging van het West-Europese grondgebied de primaire taak bleef voor de continentaal- Europese lidstaten en de bescherming van de zee op een tweede plek kwam, wilde dat niet zeggen dat de andere landen helemaal niet mee mochten doen op zee. De landen van de Westerse Unie, waaronder Nederland, hadden voorheen al gezamenlijke onderzeebootbestrijdingsoefeningen gehouden zoals Verity in 1949 en Castanets in 1951, en zouden hun bijdrage binnen de NAVO ook niet opgeven. Nederland had daarin altijd al een grote rol gespeeld, vanwege de relatief grote vloot die het vergeleken met de andere landen had. Zo had de Koninklijke Marine eerder al de leiding over de oefening Activity in 1950 gehad. De bijdrage die zij kon leveren was daarvoor veel te kostbaar. Hierdoor kon Nederland in de oefeningen van de NAVO ook direct meedoen: bijvoorbeeld tijdens de oefening Mainbrace, de eerste officiële oefening van SACLANT in 1952, had Nederland toch een

82

John Alexander, The U.S. Navy and Marine Corps into the 21st Century (Londen 1997) 69.

aanzienlijk groot aandeel ten opzichte van de andere ‘kleine’ machten die meededen (hoewel de aantallen van Nederland in het niet vielen in vergelijking met de inzet van de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk). Dat de Koninklijke Marine mee deed, gebeurde dus al vanaf het begin. Het zou goed mogelijk kunnen zijn dat Nederland, mede dankzij de steeds toenemende groei van de Sovjet- onderzeebootvloot en de dreiging die daaruit voortkwam, een steeds belangrijkere positie binnen de oefeningen wist te verwerven omdat het toch al een relatief grote vloot had en een grotere capaciteit van de NAVO voortdurend noodzakelijk werd geacht.

Het feit dat de besprekingen over het bevel op de Atlantische Oceaan lang niet zo voorspoedig verliepen als bij SACEUR, wijst er ook op dat de bevoorrechte positie van de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk lang niet altijd zo vanzelfsprekend was. Hoewel het hierbij voornamelijk ging om een discussie tussen Groot-Brittannië en de Verenigde Staten, werd CINCHAN uiteindelijk opgericht uit de wens van de vier betrokken landen rondom het Noordzee en Kanaalgebied, waaronder Nederland. Hiermee wisten ze toch meer zeggenschap in de omgeving te behouden, aangezien het het meest voor de hand liggend werd geacht als de landen uit de omgeving zelf beslisten over hoe de handelsvaart beschermd moest worden.

Misschien wel de belangrijkste factor die vanuit de NAVO meespeelde, waarmee Nederland haar positie wist sterk te maken, was de snel verouderende strategie die de NAVO hanteerde. Deze strategie dateerde namelijk uit het tijdperk dat er een overwicht aan atoombommen aan de westelijke zijde lag:

‘Het westen bezat het zwaard, dat de vijand ervan moest weerhouden een aanval te beginnen en dat

diende om hem terneer te slaan zo hij toch mocht beginnen. Met andere woorden de simpele dreiging van het “air atomic” potentieel van de Verenigde Staten (en van het Verenigd Koninkrijk) – eigenaars van het vergeldingsapparaat, waarover de NAVO geen zeggenschap had – zelf werkelijke schade behoefde op te lopen. Europa verschool zich achter Uncle Sam.

De Europese landen hadden toch geen middelen om aan die strijdmacht – door de Amerikanen “retaliation” en door de Britten “deterrent” genoemd – bij te dragen. Hun geringheid wat oppervlakte betreft en hun geografische nabijheid tot de Sovjet-Unie maakten het bovendien onmogelijk een dergelijke macht te beschermen. Er was dan ook eigenlijk geen noodzaak om zich bijzonder in te spannen.’84

Men kwam al in 1959 tot deze conclusie. Binnen tien jaar was er enorm veel veranderd op het gebied van de onderzeebootbestrijding:

‘Inmiddels is de Russische achterstand echter geen factor meer, waar men nog op mag bouwen. De

tijd van monopolies is voorbij en dit heeft uiteraard zijn weerslag op het strategisch denken. Een gecompliceerde situatie is ontstaan. Niet alleen heeft de Sovjet-Unie nu door de oprichting van een vloot van bommenwerpers voor lange afstanden en door een (tijdelijke) voorsprong op het gebied van raketten voor middelbare afstanden en van intercontinentale raketten ongeveer dezelfde mogelijkheden de Verenigde Staten te vernietigen als aan de andere kant de Verenigde Staten de Sovjet-Unie, maar ook in het westerse kamp is de situatie gewijzigd.’85

Hiermee wordt de angst voor de toegenomen dreiging vanuit de Sovjet-Unie extra benadrukt: de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk hebben niet meer het monopolie over het vergeldingsapparaat in handen. Doordat zij niet meer alleen beschikten over nucleaire wapens, werden ze door de Sovjet-Unie als minder bedreigend gezien. Met de opkomst van de Russische nucleaire capaciteit en de toegenomen dreiging werd de waarde van ‘conventionele’ zeestrijdkrachten door de NAVO alleen maar hoger geacht:

‘Wanneer een der partijen daarover niet beschikt verliest hij zoveel flexibiliteit, dat de tegenstander nucleaire chantage kan toepassen, dat wil zeggen acties kan ondernemen van een zodanig karakter, dat de ander (die geen adequate conventionele strijdmiddelen heeft) er van zal terugdeinzen om ter verijdeling van die acties naar nucleaire wapens te grijpen.’86

Dit heeft er mogelijk mede toe kunnen leiden dat Nederland, met een grote conventionele vloot, een steeds belangrijkere speler kon worden binnen de geallieerde zeestrijdkrachten. Samenwerking tussen andere landen werd daarbij in toenemende mate steeds noodzakelijker geacht.

85

Ibidem, 969.

4. De Koninklijke Marine en haar