• No results found

Variatie in de vertaaltaak vanuit een individueel perspectief

Tegenover het sociolinguïstische perspectief dat in 6.1 centraal stond, en dat is gericht op identiteitsvorming binnen een sociale (groeps-)context, staat het perspectief van de individuele spreker. Naast de enorme variatie over het geheel van de vertaaltaak, liet Tabel 8 uit de resultatenparagraaf ook veel interindividuele variatie zien: de verschillen tussen de vijftien deelnemers waren groot. In dit tweede deel van de discussie bespreken we

de belangrijkste kenmerken van de vier sprekers die vaak aan het woord kwamen en daarbij ook in de helft of meer van de vertalingen geslachts-markering gebruikten. Een deel van Tabel 8, specifiek voor deze sprekers, is hieronder herhaald als Tabel 11.

Spreker A1

Spreker A1 (man, 16 jaar) zat tijdens het onderzoek in vwo 4 en had als woonplaats Eindhoven. Hij gaf aan het dialect van Brabant te spreken, terwijl zijn ouders geen dialect spreken. Deze spreker gebruikt Brabants met vrienden en op sociale media. In de vertaaltaak gaf hij 30 vertalin-gen en in 53,3% daarvan paste hij geslachtsmarkering toe. Hij gebruikte niet alleen traditionele markeringen (bijvoorbeeld ‘onzen hond die staat te blaffen’) maar ook compromisvormen (zoals ‘unne goeie dokter’ in plaats van ‘unne goeien dokter’), hyperdialectismen (bijvoorbeeld ‘dien hitte’ in plaats van ‘die hitte’) en hypermarkeringen (zoals ‘het kind zit op onzene schommel’). Daarbij valt op dat de markeringen verschenen bij alle determineerders (definiete en indefiniete lidwoorden, aanwij-zende voornaamwoorden en bezittelijke voornaamwoorden), en ook bij meervoudsvormen (bijvoorbeeld ‘den hoge spiegels’), maar niet op ad-jectieven. De bindings-n werd toegepast voor de verwachte beginconso-nanten h, b, d en de klinker o, maar ook voor g (‘onzen geblonde koning’). Met betrekking tot de markering op het indefiniete lidwoord valt op dat deze alleen verscheen wanneer het lidwoord in een niet-canonieke po-sitie stond, zoals bij rechtsdislocatie (28-29) en de wat een-constructie (30). Bij indefiniete lidwoorden in canonieke positie ontbreekt de mar-kering (31-32).21

(28) Wat ik wel zou willen is unnen  auto.   een-masc2 auto-masc   “Wat ik wel zou willen is een auto.”

Tabel 11 Frequenties en percentages per type variatie in de vertaaltaak (sprekers A1, C3, A4 en C4) Spreker Aantal vertalin-gen Traditionele markering Compro-misvorm Hyperdia-lectisme Hyper- marke-ring Totaal aantal en percentage marke-ringen A1 30 3 4 5 4 16 53,3% C3 25 0 2 9 4 15 60,0% A4 42 6 3 17 1 27 64,3% C4 56 3 2 15 7 27 48,2%

(29) Wat zij nodig het is unne  goeie  dokter.     een-masc1 goed-masc1 dokter-masc   “Wat zij nodig heeft is een goede dokter.”

(30) Wat unne  zoete  honing is da!      een-masc1 zoet-masc1 honing-masc   “Wat een zoete honing is dat!”

(31) Hij het un hele grote hoed.   “Hij heeft een heel grote hoed.” (32) Ze hedde ’n tijger geaaid.   “Ze hebben een tijger geaaid.”

Spreker C3

Spreker C3 (man, 17 jaar) zat tijdens het onderzoek in vwo 5, woonde in Aalst-Waalre en had als eerdere woonplaats Schijndel. Hij vulde in het dia-lect van Brabant te spreken, en zijn ouders zowel het diadia-lect van Brabant als de stadsdialecten van Haarlem en Alkmaar. Hij gebruikt Brabants thuis, op school, met vrienden en op de sportclub. In de vertaaltaak gaf spreker C3 in totaal 25 vertalingen en in 60,0% daarvan paste hij geslachtsmarkering toe. In tegenstelling tot spreker A1 gebruikte hij geen traditionele markeringen, maar wel compromisvormen, hyperdialectismen en hypermarkeringen. De mannelijke (hyper)vormen kwamen voor bij alle typen determineerders, bij zowel mannelijk (bijvoorbeeld ‘onzene schommel’), vrouwelijk (zoals ‘den oma’, ‘unnene koe’) als onzijdig geslacht (bijvoorbeeld ‘menne bed’) en ook bij meervouden (bijvoorbeeld ‘den dikke takken’). Niet alleen vóór de verwachte beginconsonanten h, b, d en de klinkers e, i, o verscheen de bindings-n, maar ook voor de k (‘unnen koning’). Bovendien viel op dat de mannelijke woorden ‘tijger’ en ‘boer’ geen markering kregen in een cano-nieke zinspositie (33-34) maar wel bij vooropplaatsing (35-36). De adjectie-ven kregen daarbij geen bindings-n.

(33) We hedde naar de tijger gekeke.   “We hebben naar de tijger gekeken” (34) Hedde gij de boer gezien?

(35) Diene  bange  tijger het ze nie gezien.

  die-masc2+masc1 bang-masc1 tijger-masc   “Die bange tijger heeft ze niet gezien.”

(36) Dem  dikke  boer, ik ken ’m eiglijk nie.

  de-masc2 dik-masc1 boer-masc

  “De dikke boer, ik ken hem eigenlijk niet.”

Spreker A4

Spreker A4 (man, 14 jaar) zat tijdens het onderzoek in vmbo 3, woonde in Nuenen en had als eerdere woonplaats Helmond. In de vragenlijst gaf hij aan het dialect van Brabant te spreken, net als zijn ouders. Hij gebruikt Brabants thuis en op de sportclub. Spreker A4 gaf in de vertaaltaak 42 ver-talingen waarvan hij in 64,3% van de gevallen geslachtsmarkering toepaste. Hij gebruikte ten opzichte van de andere sprekers de meeste traditionele markeringen (6) en hyperdialectismen (17). De mannelijke (hyper)vormen kwamen voor bij alle typen determineerders, bij zowel mannelijk geslacht (bijvoorbeeld ‘den boer’) als vrouwelijk geslacht (bijvoorbeeld ‘den oma’), onzijdig geslacht (zoals ‘unne pèrd’ – ‘paard’) en meervoudsvormen (bij-voorbeeld ‘dizzen donkere schoene’). In tegenstelling tot spreker A1 en C3 gebruikte spreker A4 ook drie keer de mannelijke bindings-n bij adjectie-ven voor respectievelijk twee mannelijke woorden en één vrouwelijk woord (‘blauwen auto’, ‘dien dikken boer’, ‘un hoge groenen haag’) en één keer op het bijwoord ‘heel’ (‘den helen dag’).22 Spreker A4 paste de bindings-n niet alleen toe voor de verwachte beginconsonanten h, b, d en de klinkers i, o maar ook voor de beginklanken g (‘den grootste onzin’) en k (c) (‘den cam-ping’). Verder valt op dat de (hyper)markeringen die hij gebruikte voorkwa-men op verschillende posities in de zin. De zinsparen in (37-38), (39-40) en (41-42) laten zien dat spreker A4 bij hetzelfde naamwoord (met weliswaar een andere determineerder) zowel in niet-canonieke posities (na voorop-plaatsing of rechtsdislocatie) als in canonieke posities markering toepast. (37) Den  oude  tante heb ik nie gezien.

  de-masc2 oud-masc1 tante-fem   “De oude tante heb ik niet gezien.” (38) Zij is unne  dure  tante.      een-masc1 duur-masc1 tante-fem   “Zij is een dure tante.”

(39) Wat ik wel zou willen, is unnen  òto.   een-masc2 auto-masc   “Wat ik wel zou willen, is een auto.”

(40) Den  blauwe  auto heb ik verkocht.

  de-masc2 blauw-masc1 auto-masc   “De blauwe auto heb ik verkocht.”

(41) Wat unne  informaotie op ’t internet!    een-masc1 informatie-fem

“Wat een informatie op het internet!”

(42) Den  informatie heb ik vandaag verzameld.

de-masc2 informatie-fem

“De (die) informatie heb ik vandaag verzameld.”

Dit was echter niet altijd het geval. In de paren (43-44), (45-46) en (47-48) krijgt de zinsinitiële constituent wél markering en de niet-zinsinitiële constituent (met weliswaar een andere determineerder) niet. Mogelijk houdt dit verschil ook verband met de positie binnen de zin (nadruk na vooropplaatsing).

(43) Onzenen  hond stèt te blèf’n.

  ons-masc2-masc2 hond-masc “Onze hond staat te blaffen.” (44) Opa heeft un ouwe bruine hond.   “Opa heeft een oude bruine hond.”

(45) Dien  dikken boer, ik ken ’m eigenlijk niet.

  die-masc2 dik-masc2 boer-masc

  “Die dikke boer, ik ken hem eigenlijk niet.” (46) Er was eens un hele arme boer.

  “Er was eens een heel arme boer.”

(47) Menne  bèzje  bank heb ik verkocht.

  mijn-masc1 beige-masc1 bank-fem   “Mijn beige bank heb ik verkocht.”

(48) Hij ligt alleen op de bank te zappen.   “Hij ligt alleen op de bank te zappen.”

Spreker C4

Spreker C4 (man, 14) jaar komt uit dezelfde groep als spreker A4. Ook hij zat tijdens het onderzoek in vmbo 3 en had als woonplaats Veldhoven. Net als de overige drie sprekers uit deze paragraaf gaf spreker C4 aan het dia-lect van Brabant te spreken, hetzelfde geldt voor zijn ouders. Hij gebruikt het Brabants thuis, met vrienden, op de sportclub, op sociale media en op de scouting. Spreker C4 gaf in totaal 56 vertalingen en in 48,2% daarvan paste hij geslachtsmarkering toe. Net zoals spreker A4 gebruikte hij veel (15) hyperdialectismen. Daarnaast was spreker C4 degene met de meeste hy-permarkeringen (zoals ‘denne hoed’, ‘denne camping’, ‘onzene hond’), 7 in totaal. Evenals de overige drie sprekers die in deze paragraaf zijn beschre-ven, gebruikte C4 (hyper)markeringen bij alle typen determineerders en bij zowel mannelijk geslacht (zoals ‘onzene hond’) als vrouwelijk geslacht (bijvoorbeeld ‘unne koe’, ‘den hitte’), onzijdig geslacht (zoals ‘unne koek-ske’) en meervouden (zoals ‘den blauwe broeke’). De mannelijke bindings-n wordt door spreker C4 toegepast voor de verwachte beginconsonanten b, d, h maar ook voor g (‘unnen goeien dokter’) en z (‘den zwarte koe’). Hij gebruikte één keer de mannelijke bindings-n op het adjectief in ‘unnen goeien dokter’. Ook spreker C4 heeft een aantal woorden twee of drie keer vertaald, met verschillende determineerders en in verschillende zinsposi-ties. In de zinsparen in (49-50), (51-52) en (53-54) is in beide vertalingen sprake van hyperdialectismen: een mannelijke markering bij een vrouwe-lijk of onzijdig woord.

(49) Menne  tènte lècht hillemal nooit, maar men oom wel.

  mijn-masc1 tante-fem

  “Mijn tante lacht helemaal nooit, maar mijn oom wel.” (50) Zij is unne  dure  tante.

     een-masc1  duur-masc1 tante-fem   “Zij is een dure tante.”

(51) Den  zwarte  koe staat op stal.

  de-masc2 zwarte-masc1 koe-fem   “De zwarte koe staat op stal.”

(52) Unne  koe hebbe gik nog nooit geàid.

  een-masc1 koe-fem

  “Een koe heb ik nog nooit geaaid.” (53) Unne  koekske kende gij wel bakke.

  een-masc1 koekje-neut

  “Een koekje kan jij wel bakken.” (54) Ik heb unne  koekske gegeten.   een-masc1 koekje-neut   “Ik heb een koekje gegeten.”

Er zijn echter ook voorbeelden van zinsparen waarbij C4 hetzelfde naam-woord niet van geslachtsmarkering voorziet in canonieke positie (55) en (57), maar wel bij rechtsdislocatie (56) of na vooropplaatsing (58).

(55) Hedde gij ’t al an de  dokter gevraogd?

  de-masc1 dokter-masc

  “Heb je het al aan de dokter gevraagd?”

(56) Wat zij nodig hebt, is unnen  goeien  dokter.

     een-masc2 goed-masc2  dokter-masc

“Wat zij nodig heeft, is een goede dokter.” (57) We zijn drie nacht’n op de camping geblève.   “We zijn drie nachten op de camping gebleven.” (58) Denne  camping vind ik ’t moist.

  de-masc2+masc1 camping-fem

  “Die/de camping vind ik het mooist.”

Dit beknopte overzicht van de variatiepatronen van vier individuele spre-kers laat een aantal dingen zien. De sprespre-kers die traditionele markeringen toepasten, produceerden ook compromisvormen en hypervormen. Dit wijst op de instabiliteit van het systeem. Deze instabiliteit werd ook al ge-vonden in de online vragenlijsten van Vraog & Antwoord (paragraaf 3), die vooral door ouderen werden ingevuld. In deze kleine steekproef van jonge sprekers was echter sprake van meer variatie, met naast compromisvormen en hyperdialectismen ook hypermarkeringen.

In paragraaf 3 is het onderscheid tussen twee typen hyperdialectismen beschreven (Hinskens 2014). De meeste jongeren in de vertaaltaak hadden wel enige dialectkennis, maar ze zijn niet meer zoals de oudere generaties opgegroeid met dialect. Dit leidt tot veel variatie en innovaties ten opzichte van het traditionele dialect. De jongeren in de vertaaltaak kunnen daarom het best worden getypeerd als semi-sprekers die hyperdialectismen van het tweede type produceren. Dat wil zeggen dat zij een typisch dialectkenmerk (in dit geval geslachtsmarkering) toepassen in een context waar het histo-risch gezien niet thuishoort, doordat ze onvoldoende kennis hebben van de dialectgrammatica. De vraag is echter of deze hyperdialectismen en hy-permarkeringen inderdaad ‘onvoorspelbaar’ zijn, zoals beschreven in para-graaf 3, of dat in de enorme hoeveelheid variatie patronen kunnen worden aangewezen. In dit artikel is een eerste aanzet gedaan om deze variatie te categoriseren (zie ook Tabel 7).

De variaties die de individuele sprekers laten zien, zoals beschreven in de huidige paragraaf, geven veel aanleiding om verder te onderzoe-ken of markeringen alleen nog geslacht markeren. Als er adnominale markeringen werden toegepast, gebeurde dit aanzienlijk vaker op de determineerder dan op het adjectief. Daardoor ontbrak regelmatig de congruentie binnen de naamwoordgroep. Omdat geslachtsmarkering juist ook in niet-canonieke zinsposities (bijvoorbeeld na vooropplaat-sing of na rechtsdislocatie) lijkt te worden toegepast, is het relevant om verder te onderzoeken hoe informatiestructuur samenhangt met het gebruik van hyperdialectismen en hypermarkeringen (zie noot 20). Zou een typische focuslezing bijvoorbeeld een trigger kunnen zijn voor het gebruik van hyperdialectismen en hypermarkeringen? De focuspositie bevat immers nieuwe en/of contrastieve informatie voor de luisteraar of lezer waardoor deze nadruk krijgt ten opzichte van de presuppositie (Birner & Ward 1998; 2009). Dit maakt deze positie uitermate geschikt voor talige elementen die als sjibbolet fungeren: opvallende talige vor-men die herkend en erkend worden als onderdeel van een onderschei-dend register, in dit geval het Brabantse register (zie paragraaf 6.1). De dataset in dit onderzoek is te klein om over deze hypothese algemene uitspraken te doen. Bovendien kwamen tijdens de vertaaltaak niet alle sprekers even vaak aan het woord en hebben zij de meeste woorden slechts éénmaal vertaald. Daardoor is het niet mogelijk een kwantitatief overzicht te bieden van het aantal realisaties van geslachtsmarkering bij hetzelfde woord in canonieke versus niet-canonieke (bijvoorbeeld focus-) positie.

Het kleinschalige onderzoek dat in dit artikel is gepresenteerd biedt ook nog diverse andere aanknopingspunten voor verdieping. Naast de in-formatiestructuur komen meer variabelen naar voren die zowel binnen kwalitatieve als kwantitatieve analyses relevant zijn. Enerzijds zijn dat de fonologische regels die geslachtsmarkering van oudsher beregelen (zoals beschreven in paragraaf 2.2), maar die volgens de resultaten van dit on-derzoek aan variatie onderhevig zijn. Uit de data blijkt dat de toepassing van de mannelijke bindings-n niet meer alleen is ‘beperkt’ tot de begin-consonanten h, b, d, t en klinkers, maar ook voorkomt bij andere klanken. Anderzijds zijn er ook variabelen die betrekking hebben op het karakter van de zelfstandig naamwoordgroep. Dat wil zeggen dat de eigenschappen van zo’n groep van invloed zouden kunnen zijn op de adnominale marke-ring die al dan niet wordt toegepast. Daarbij valt te denken aan definietheid en getal. De toepassing van geslachtsmarkering in indefiniete of definiete contexten hangt mogelijk samen met de informatiestructurele status van de constituent (topic/focus). Ook de toepassing van markering in enkelvou-dige en meervouenkelvou-dige contexten is interessant: de traditionele regels voor Noord-Brabantse geslachtsmarkering schrijven alleen een adnominale uit-gang voor bij enkelvoud, maar uit de data blijkt dat ook bij meervoudsvor-men markering wordt toegepast op het definiete lidwoord of aanwijzende voornaamwoord.

Ook de betekenis van het naamwoord kan wellicht van invloed zijn op de toepassing van markering. In paragraaf 2.1 is beschreven hoe pronomi-nale geslachtsmarkering in het Nederlands in toenemende mate wordt bepaald door semantiek in plaats van grammatica (de verschuiving van een grammaticaal systeem naar een semantisch systeem). Volgens de Individuatiehiërarchie (5) spelen animaatheid, telbaarheid en de mate van abstractie/begrensdheid bijvoorbeeld een rol in de keuze voor verwijs-woorden: naar niet-animate telbare referenten wordt in het Nederlands in toenemende mate verwezen met ‘hij’ (mannelijk geslacht) en naar niet-tel-bare abstracte referenten met ‘het’ (onzijdig geslacht). Dit kwam ook naar voren uit de pronominale referentietaak die deelnemers aan het huidige onderzoek invulden. Er bleek geen directe relatie te zijn tussen pronomi-naal woordgeslacht en de toepassing van adnominale markering, want sprekers pasten ook mannelijke markeringen toe bij woorden waarnaar zij in de referentietaak met een vrouwelijk of onzijdig pronomen verwezen. Vervolgonderzoek moet laten zien hoe de relatie tussen het pronominale en het adnominale domein precies in elkaar zit.

7 Conclusie

In dit artikel is verslag gedaan van een kleinschalig onderzoek naar de toe-passing van geslachtsmarkering in het gesproken taalgebruik van vijftien jonge Brabantse sprekers uit regio Eindhoven. De adnominale markering van woordgeslacht is een van de meest kenmerkende eigenschappen van de Noord-Brabantse dialecten. Daar waar het Standaardnederlands alleen nog morfologisch onderscheid maakt tussen commuun en onzijdig ge-slacht, kennen de Noord-Brabantse dialecten een drie-generasysteem dat onderscheid maakt tussen mannelijk, vrouwelijk en onzijdig geslacht in het adnominale domein via morfologische markering. De mannelijke ge-slachtsmarkering, het suffix -e(n), is daarbij de meest saillante markering. Het doel van dit onderzoek was te achterhalen of de toepassing van de mannelijke geslachtsmarkering nog de traditionele dialectregels volgt (zo-als beschreven in eerdere grammatica’s en onderzoeken uit de jaren 1960-1990), of dat het suffix verdwijnt als gevolg van dialectnivellering. Deze vraag werd gesteld op basis van de online (schriftelijke) enquête Vraog & Antwoord (2014-2015) waaraan vooral oudere dialectsprekers uit de provin-cie Noord-Brabant deelnamen. De variatie in adnominale geslachtsmar-kering in deze enquête was aanleiding om ook gesproken taal van jonge sprekers te bestuderen.

Uit onze data blijkt dat er ook onder jongeren veel inter-individuele en intra-individuele variatie is: er zijn geen sprekers die het traditionele Noord-Brabantse systeem volgen, maar de meeste sprekers (13 van de 15) volgen ook niet (volledig) het Standaardnederlandse systeem. Dit resul-teert in ‘tussenvormen’: geslachtsmarkeringen die slechts gedeeltelijk het Noord-Brabantse systeem volgen (compromisvormen), overgeneralisaties van de mannelijke markering (hyperdialectismen) en innovatieve woord-uitgangen met een dubbele markering (hypermarkeringen). In de discus-sieparagraaf doen we een aanzet om deze variatie te duiden door zowel te kijken naar de sociale aspecten ervan als naar de talige context waarin markering wordt toegepast. De gevonden variatiepatronen lijken in elk geval het gevolg te zijn van de sociaal-culturele context waarin geslachts-markeringen worden gebruikt. De hyperdialectismen zouden het bedekte prestige van dialect kunnen weerspiegelen. Ze zijn bij uitstek gericht op de sociale factor solidariteit, want de gebruiker wil gezien worden als een dialectspreker, ‘als iemand uit de streek’. Geslachtsmarkeringen zijn daarbij prominente voorbeelden uit een set kenmerken die ‘Brabanderschap’ aan-duiden: het zijn sjibbolets geworden van de Brabantse taal, cultuur en iden-titeit. Ook de grammaticale context lijkt een rol te spelen. De patronen van

vier individuele sprekers binnen het onderzoek geven aanleiding om nader te onderzoeken of (en hoe) informatiestructuur interageert met de toepas-sing van geslachtsmarkering. De data bevatten aanwijzingen dat geslachts-markering vaker wordt toegepast in niet-canonieke zinsposities, bijvoor-beeld zinsinitieel of bij een focuslezing. Deze posities binnen de zin krijgen meer nadruk en zijn daarom bij uitstek geschikt voor opvallende talige vor-men die als sjibbolet fungeren en worden herkend en erkend als onderdeel van het Brabantse register, zoals de hier besproken geslachtsmarkering.

Noten

1 We willen graag twee anonieme reviewers en de redactie van Taal & Tongval bedanken voor hun commentaar op een eerdere versie van dit artikel.

2 Woordgeslacht kan worden gedefinieerd als het onderscheid van nominale klas-sen in mannelijk, vrouwelijk en onzijdig geslacht (Haeseryn e.a. 1997: 3.3). Dit onder-scheid wordt gemarkeerd op adnominale elementen, zoals lidwoorden, pronomina en adjectieven.

3 Zie bijvoorbeeld: https://www.libelle.nl/mensen/actueel/nieuws/16-taalfout/

4 Deze provincie telt ongeveer 2,5 miljoen inwoners. In een representatieve steekproef in 2006 rapporteerde 72,1% van de Noord-Brabanders via een telefonische enquête in meer of mindere mate dialect te spreken (Swanenberg 2006).

5 De volle onderwerpsvorm van het vrouwelijke persoonlijk voornaamwoord is ‘zij’, de gereduceerde vorm is ‘ze’. In dit onderzoek hebben we ervoor gekozen om de volle vor-men (‘hij’, ‘zij’, ‘het’) te gebruiken om te verwijzen naar de drie geslachten (zie ook 4.2 en 5.2). Achteraf is dit een wat ongelukkige keuze die als nadeel heeft dat ‘ze’ een logischere vorm is voor verwijzing naar niet-personen. Een verwijzing met ‘zij’ (zoals in 4) komt in de praktijk wel voor (met name in geschreven taal) maar minder frequent, en is bij verwijzing naar niet-personen twijfelachtig (zie ook Haeseryn e.a. 1997: 5.2.5).

6 Stroop (1989: 13) beschrijft dat in de oudste situatie het onderscheid tussen Mannelijk 1 en Mannelijk 2 niet bestond en alles was zoals in kolom Mannelijk 2. De -n is aan het verdwijnen omdat het Nederlands deze niet heeft, maar dat gebeurt wel volgens een be-paalde systematiek, namelijk volgens de fonologische regel die hier wordt beschreven. 7 In de keuze voor deze terminologie volgen wij het voorstel van Taeldeman (1980: 225)

om bij de beschrijving van de regel uit te gaan van een onderliggende vorm (basic suffix form) op -n. Dit voorstel wordt ook gevolgd door Hoppenbrouwers (1990: 111).

8 De provincie Noord-Brabant kent een grote verscheidenheid aan (lokale) dialecten. In de studie die hier wordt besproken is bewust gekozen voor de focus op één regio. In sectie 4 wordt deze keuze nader toegelicht.

9 Woonplaats Eindhoven, Veldhoven/Zeelst, Geldrop, Aalst/Waalre, Valkenswaard/ Dommelen, Nuenen of Son en Breugel.