• No results found

van Ned.-Indië

In document DE STAATSINRICHTING VAN (pagina 163-200)

WET van 12 December 1892, Ned. S. 268, op het Nederlanderschap en het ingezetenschap, zooals deze wet gewijzigd is bij de wetten van 8 Juli 1907, Ned. S. 177; 10 Februari 1910, Ned.

S. 56; 15 Juli 1910, Ned. S. 216 en 31 December 1920, Ned. S. 955.

I n n a a m v a n H . M. W I L H E L M I N A , enz. Wij E M M A , enz...

doen te weten:

Alzoo Wij in overweging genomen hebben, d a t h e t wenschelijk is, t e r vervanging v a n den titel van het Burger-lijk W e t b o e k : „ V a n Nederlanders en vreemdelingen", e n v a n de wet v a n 28 Juli 1850 (Staatsblad no. 44), gewijzigd bij die v a n 3 Mei 1851 (Staatsblad no. 46), algemeene bepalingen o m t r e n t het Nederlanderschap v a s t te stellen, en d a t t e r voldoening a a n a r t . 6 der Grondwet de wet mede m o e t verklaren wie ingezetenen zijn en eveneens bij de wet d e gevolgen der naturalisatie t e n aanzien v a n de echtgenoot en minderjarige kinderen v a n den genaturaliseerde behoor en t e worden geregeld;

Zoo is het, d a t Wij, den R a a d v a n State gehoord en m e t gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

A R T . 1. Nederlanders door geboorte zijn:

a. het wettig, gewettigd of door den vader erkend n a -tuurlijk kind, waarvan tijdens de geboorte de vader den s t a a t v a n Nederlander bezit;

b. het wettig kind v a n een Nederlander die binnen driehonderd dagen vóór de geboorte v a n het kind overleed;

c. het alléén door de moeder erkend natuurlijk kind, waar-v a n tijdens de geboorte de moeder den s t a a t waar-v a n Nederlander bezit;

d. het noch door den vader noch door de moeder erkend natuurlijk kind, in het Rijk geboren.

A R T . 2. Nederlanders zijn ook:

a. het kind van een ingezetene des Rijks — hetzij vader, hetzij moeder, n a a r de in art. 1 gemaakte onderscheidingen — die zelf geboren is uit eene in het Rijk wonende moeder, tenzij blijke d a t het kind als vreemdeling t o t een ander land behoort;

b. het in het Rijk te vondeling gelegd of verlaten kind, zoolang van zijne afstamming, hetzij als wettig of gewettigd kind, hetzij door erkenning, niet blijkt.

A R T . 3. Nederlanderschap door naturalisatie wordt kregen door het in werking treden der wet waarbij zij ver-leend wordt.

Voor elke naturalisatie is a a n 's lands kas verschuldigd een bedrag van tenminste twee honderd en ten hoogste duizend gulden, naar gelang v a n den aanslag in de Rijks-inkomstenbelasting of in de Rijks-inkomstenbelasting van eene der koloniën of bezittingen in andere werelddeelen over het bij de indiening van het verzoek laatstelijk verloopen belastingjaar, en wel in dier voege, d a t bij een belastbaar inkomen van drie duizend gulden of minder een bedrag v a n twee honderd gulden is verschuldigd, terwijl voor elk geheel bedrag v a n twee duizend gulden, waarmede het belastbaar inkomen de som van drie duizend gulden te boven gaat, het bedrag verhoogd wordt m e t honderd gulden, echter m e t dien verstande, d a t ten hoogste een be-d r a g van be-duizenbe-d gulbe-den is verschulbe-digbe-d.

Ten aanzien v a n hem, die het Nederlanderschap verloren heeft, wordt het recht bepaald op een vast bedrag van twee honderd gulden.

Bij het verzoek om naturalisatie legt de verzoeker het bewijs over:

l o . d a t hij meerderjarig is in den zin der Nederlandsche w e t ;

2o. d a t hij het Nederlanderschap verloren heeft of d a t hij gedurende de laatste vijf jaren zijn woonplaats of zijn hoofdverblijf in het Rijk of zijne koloniën of bezittingen in andere werelddeelen gehad heeft;

3o. d a t hij bij eenen ontvanger der registratie het voor naturalisatie verschuldigd bedrag heeft gestort.

De ontvanger der registratie is bevoegd overlegging te vorderen v a n een bewijs, waaruit de grootte van het

hier-voren bedoeld belastbaar inkomen blijkt.

Indien de verzoeker t o t een ander land behoort, kan v a n hem de overlegging gevorderd worden van een bewijs,

W E T OP HET N E D E R L A N D E R S C H A P . 155

d a t de wetgeving v a n d a t land geen beletsel tegen zijne naturalisatie in Nederland oplevert.

Ingeval de naturalisatie niet verleend wordt, wordt de gestorte som a a n den verzoeker teruggegeven1).

A R T . Zbis. De in het voorgaand artikel genoemde som is niet verschuldigd voor de naturalisatie van dengene, die het Nederlanderschap krachtens artikel 7, 5o., verloren heeft. De verzoeker k a n in d a t geval volstaan m e t de over-legging bij het verzoek om naturalisatie v a n het bewijs, d a t hij den s t a a t v a n Nederlander heeft bezeten.

De bepaling v a n het eerste lid is niet v a n toepassing op hem, die reeds eenmaal krachtens die bepaling kosteloos is genaturaliseerd, noch op hem, die na het verlies v a n het Nederlanderschap eenige daad heeft verricht, waardoor hij, Nederlander zijnde, het Nederlanderschap zoude hebben ver-loren2).

A R T . 4. Naturalisatie k a n ook om redenen v a n staats-belang worden verleend. Daarbij is artikel 3 niet v a n toe-passing.

De wet, waarbij zij verleend wordt, regelt in ieder bijzonder geval de voorwaarden, aan die naturalisatie verbonden.

A R T . 5. De vrouw volgt staande huwelijk den s t a a t van haren m a n .

E e n verzoek om naturalisatie kan niet door eene gehuwde vrouw worden gedaan.

De naturalisatie, verleend aan den m a n , strekt zich v a n rechtswege uit t o t zijne vrouw.

N a ontbinding des huwelijks geldt artikel 8 of artikel 9.

A R T . 6. H e t wettig of gewettigd kind v a n een als Neder-lander genaturaliseerden vader, vóór diens naturalisatie geboren, gelijk mede het door zijn als Nederlander genaturaliseerden vader erkend natuurlijk kind, vóór diens n a t u -ralisatie geboren, wordt als mede-genaturaliseerd beschouwd, en behoudt den s t a a t van Nederlander t o t d a t het, meerder-jarig geworden in den zin der Nederlandsche wet, mits binnen het jaar daarna, a a n den burgemeester of het hoofd v a n het plaatselijk bestuur zijner laatste woonplaats in het Rijk of zijne koloniën of bezittingen in andere werelddeelen of a a n den Nederlandschen gezant of een Nederlandschen

!) Dit artikel, is aldus gewijzigd bij de wet van 31 December 1920, ed. S. 955.

2) Dit artikel is ingevoegd bij de wet van 8 Juli 1907, Ned. S. 177.

consulairen a m b t e n a a r in het land, waar het woont, zijn wil te kennen geeft om in de naturalisatie niet langer te zijn begrepen.

Hetzelfde geldt ten aanzien van het wettig of gewettigd kind, indien de moeder, weduwe geworden, genaturaliseerd is, en ten aanzien van het natuurlijk kind, alléén door zijne moeder erkend en vóór hare naturalisatie geboren.

A R T . 7. Nederlanderschap wordt verloren:

l o . door naturalisatie in een ander land, of, voor zooveel een minderjarige betreft, door het deelachtig worden v a n eene vreemde nationaliteit door de naturalisatie hetzij v a n den vader hetzij van de moeder, n a a r de in artikel 1 gemaakte onderscheidingen, in een ander land;

2o. door huwelijk v a n de Nederlandsche vrouw m e t een m a n , die den s t a a t van Nederlander niet bezit;

3o. door het verkrijgen v a n eene vreemde nationaliteit door den wil v a n den verkrijger;

4o. door zonder Ons verlof zich te begeven in vreemden krijgs- of staatsdienst;

5o. voor zooveel betreft Nederlanders buiten het Rijk en zijne Koloniën of bezittingen in andere wereld-deelen geboren, door, behalve ter zake v a n 's lands dienst, woonplaats t e hebben buiten het Rijk en zijne Koloniën of bezittingen in andere werelddeelen, gedurende tien achtereenvolgende jaren, tenzij de afwezige vóór het verstrijken van dien termijn aan den Burgemeester of het Hoofd van het plaatselijk bestuur zijner laatste woonplaats in het Rijk of zijne Koloniën of bezittingen in andere wereld-deelen of aan den Nederlandschen Gezant of een Nederlandschen Consulairen A m b t e n a a r in het land, waar hij woont, kennis geve, d a t hij Nederlander wenscht te blijven.

Van den dag, waarop die kennisgeving ontvangen is, begint de tienjarige termijn opnieuw te loopen.

Ten opzichte van minderjarigen begint de tienjarige termijn te loopen m e t den dag h u n n e r meerder-jarigheid in den zin der Nederlandsche wet1).

1) Het onder 2o. bepaalde is aldus gewijzigd bij de wet van 10 Februari 1910, Ned. S. 56.

Het onder 5o. bepaalde is aldus nader vastgesteld bij de wet van 15 Juli 1910, Ned. S. 216.

Deze wet bevat de volgende overgangsbepaling:

W E T OP H E T N E D E R L A N D E R S C H A P . 157 A R T . 8. De vrouw, die door of ten gevolge v a n h a a r huwelijk den staat van Nederlander verloren heeft, b e k o m t dien door de ontbinding van het huwelijk terug, mits zij binnen het jaar d a a r n a haren wil om dien terug te bekomen a a n den burgemeester of het hoofd v a n het plaatselijk bestuur harer woonplaats in het Rijk of zijne koloniën of bezittingen in andere werelddeelen of a a n den Nederland-schen gezant of een NederlandNederland-schen consulairen a m b t e n a a r in het land, waar zij woont, te kennen geeft.

A R T . 9. De vrouw, die door of ten gevolge van h a a r huwelijk den s t a a t v a n Nederlander bekomen heeft, behoudt dien n a de ontbinding des huwelijks, tenzij zij binnen het j a a r d a a r n a haren wil om dien niet langer te behouden a a n den burgemeester of het hoofd v a n het plaatselijk bestuur harer laatste woonplaats in het Rijk of zijne kolo-niën of' bezittingen in andere werelddeelen of aan den Nederlandschen gezant of een Nederlandschen consulairen a m b t e n a a r in het land, waar zij woont, te kennen geeft.

A R T . 10. H e t wettig, gewettigd of erkend natuurlijk kind van een Nederlander, geboren vóór d a t deze in een ander land werd genaturaliseerd, ten gevolge w a a r v a n het kind mede den s t a a t van Nederlander verloor, bekomt dien terug, mits het, meerderjarig geworden in den zin der Nederlandsche wet, binnen het jaar d a a r n a zijn wil om dien terug te bekomen aan den burgemeester of het hoofd v a n het plaatselijk bestuur zijner woonplaats in het Rijk of zijne koloniën of bezittingen in andere werelddeelen of a a n den Nederlandschen gezant of een Nederlandschen consulairen a m b t e n a a r in het land, waar het woont, te kennen geeft.

Hetzelfde geldt ten aanzien van het wettig of gewettigd kind, indien de moeder, weduwe geworden, in een ander land was genaturaliseerd en ten aanzien v a n het natuurlijk

Overgangsbepaling.

Zij, die in het Rijk of zijne Koloniën of bezittingen in andere werelddeelen geboren, het Nederlanderschap hebben verloren krachtens het voorschrift van artikel 7, 5e der wet van 12 December 1892 (Staatsblad no. 268), zooals het ongewijzigd luidde, bekomen hun Nederlanderschap terug op den dag van de inwerkingtreding dezer wet, tenzij zij op dat tijdstip t o t een ander land behooren.

Het voorgaande lid is niet van toepassing op gehuwde vrouwen.

De herkrijging van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid dezer Overgangsbepaling, heeft zoo voor den betrokken persoon als voor zijne vrouw en kinderen dezelfde gevolgen als eene natura-lisatie, krachtens artikel 3 der voormelde wet van 12 December 1892 (Staatsblad no. 268) verleend.

kind, alléén door zijne moeder, die in een ander land werd genaturaliseerd, erkend.

A R T . 11. E e n m a a l 's jaars doet de Minister van Justitie v a n de kennisgevingen, volgens deze wet in het buitenland gedaan, aankondiging in de Staatscourant.

A R T . 12. Allen, die den s t a a t van Nederlander niet bezitten of niet uit anderen hoofde Nederlandsche onder-danen zijn, zijn vreemdelingen 1) .

A R T . 13. Ingezetenen van het Rijk zijn zij, die h u n n e woonplaats in het Rijk hebben en h a a r gedurende de voor-afgaande achttien m a a n d e n in het Rijk of zijne koloniën of bezittingen in andere werelddeelen gehad hebben.

A R T . 14. H e t Rijksingezetenschap h o u d t op door vesti-ging der woonplaats buiten het Rijk.

A R T . 15. E e n minderjarige in den zin der Nederlandsche wet, wiens vader of voogd Rijksingezetene is, wordt als zoodanig aangemerkt.

Meerderjarig geworden, behoudt hij de hoedanigheid van Rijksingezetene, indien hij zijne woonplaats in het Rijk vestigt.

A R T . 16. De bepalingen van ingezetenschap, in bijzondere wetten voorkomende, gelden alleen voor zooveel betreft de onderwerpen, in die wetten behandeld.

Overgangsbepaling.

Met uitzondering v a n hen, die in Nederlandsch-Indië ingevolge de wet van 2 September 1854 (Staatsblad no. 129) als inlanders en m e t dezen gelijkgestelden worden beschouwd, zijn zij die op het tijdstip, waarop deze wet in werking treedt, den s t a a t v a n Nederlander bezitten, Nederlanders in den zin van deze wet, t o t d a t zij het Nederlanderschap volgens deze wet verliezen. Voor hen die op d a t tijdstip hunne woonplaats hebben buiten het Rijk en zijne koloniën of bezittingen in andere werelddeelen, begint de termijn van tien jaren, bedoeld in artikel 7, sub 5o., v a n genoemd tijdstip af te loopen.

Hij die op het tijdstip, waarop deze wet in werking treedt, in het Rijk uit aldaar niet gevestigde ouders geboren en geen 24 jaren oud is, verkrijgt den s t a a t v a n Nederlander

!) Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 10 Februari 1910, Ned. S. 56. Het luidde oorspronkelijk: „Allen die volgens deze wet den staat van Nederlander niet bezitten, zijn vreemdelingen".

W E T OP HET N E D E R L A N D E R S C H A P . 159

door eene kennisgeving van zijn voornemen om in het Rijk te blijven wonen, te doen aan den burgemeester zijner woonplaats binnen het jaar n a d a t tijdstip, of, indien hij nog minderjarig is in den zin der Nederlandsche wet, binnen het j a a r n a zijne meerderjarigheid.

Ten aanzien van de vreemdelingen, die op het tijdstip waarop deze wet in werking treedt, voldaan hebben a a n artikel 8 v a n het Burgerlijk Wetboek, blijft, wat de toepassing betreft van het burgerlijk recht en van artikel 19 der wet van 13 Augustus 1849 (Staatsblad no. 39), gewijzigd bij de wet van 6 April 1875 (Staatsblad no. 66), de gelijkstelling m e t Nederlanders gehandhaafd, zoolang zij hunne woonplaats in het Rijk behouden1).

Slotbepaling.

Behoudens het bepaalde in de voorgaande overgangsbe-paling, vervallen bij het inwerkingtreden dezer wet de artikelen 5 t o t en m e t 12, uitmakende den tweeden titel v a n het eerste boek van het Burgerlijk Wetboek, en de wetten van 28 Juli 1850 (Staatsblad no. 44) en 3 Mei 1851 (Staatsblad no. 46), gelijk mede de wet van 21 December 1850 (Staatsblad no. 75).

I n de wetten, waarin sprake is van Nederlanders, hetzij volgens het Burgerlijk Wetboek, hetzij volgens de wet t e r uitvoering v a n art. 7 der Grondwet (wetten van 28 Juli 1850, Staatsblad no. 44 en 3 Mei 1851, Staatsblad no. 46), wordt, in plaats daarvan, gelezen: „Nederlanders volgens de wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap", behalve in art. 22 der wet van 6 April 1875 (Staatsblad no. 66), waarin de woorden: „volgens het Burgerlijk W e t b o e k "

vervangen worden door :,,volgens de wet op het Neder-landerschap en het ingezetenschap, alsmede hen, die in de

*) ABT. 8 van het Burgerlijk Wetboek luidde: „Vreemdelingen worden met Nederlanders gelijk gesteld, in de twee volgende gevallen :

l o . Wanneer zij, ten gevolge der toestemming van den Koning, hunne woonplaats binnen het koningrijk zullen hebben gevestigd, en van het bekomen dier toestemming aan het gemeentebestuur dier woonplaats hebben doen blijken;

2o. Wanneer zij, na hunne woonplaats binnen eene gemeente in het koningrijk te hebben gevestigd, en gedurende zes jaren binnen dezeltde gemeente t e hebben behouden, aan het plaatselijk bestuur van die woonplaats het voornemen zullen hebben te kennen gegeven om zich binnen het koningrijk te blijven vestigen."

Nederlandsche koloniën of bezittingen in andere wereld-deelen uit aldaar gevestigde ouders zijn geboren".

Deze wet treedt in werking op 1 J u l i 1893.

Lasten en bevelen enz.

Gegeven te 's Gravenhage, den 12den December 1892.

EMMA.

De Minister van J u s t i t i e , SMIDT.

De Minister v a n Binnenlandsche Zaken, T A K VAN P O O R T V L I E T .

{Uitgegeven 24 December 1892).

W E T van 10 Februari 1910, Ind. S. 296 (Ned.

S. 55), houdende regeling van het Nederlandsche onderdaanschap van de bevolking van Neder-landsch-Indië.

Wij W I L H E L M I N A enz doen te weten :

Alzoo Wij in overweging genomen hebben, d a t het wen-schelijk is de kenmerken van het Nederlandsche onderdaan-schap v a n de bevolking v a n Nederlandsch-Indië vast te stellen ;

Zoo is het, d a t Wij, den R a a d v a n State gehoord, en m e t gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

A R T . 1. Ook wanneer zij geen Nederlanders zijn volgens d e wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap zijn Nederlandsche onderdanen :

l o . zij, die in Nederlandsch-Indië zijn geboren uit ouders aldaar gevestigd, of is de vader niet bekend, uit eene aldaar gevestigde moeder;

2o. de in Nederlandsch-Indië geborenen, wier ouders niet bekend zijn;

3o. de echtgenoote of niet hertrouwde weduwe van een onderdaan als bedoeld onder l o of 2o;

4o. de buiten Nederlandsch-Indië geboren ongehuwde kinderen van een onderdaan als bedoeld in dit artikel, zoolang die nog geen achttien j a a r oud zijn;

5o. de buiten Nederlandsch-Indië uit ouders, die onder-danen zijn volgens dit artikel, geboren kinderen, wanneer zij na hun huwelijk of na het bereiken

W E T OP H E T N E D E R L A N D S C H E ONDERDAANSCHAP. 161

v a n h u n achttiende j a a r in het Koninkrijk gevestigd zijn of zich aldaar vestigen, benevens hunne vrouw en hunne ongehuwde kinderen, die nog geen achttien j a a r oud zijn, indien zij zich mede in het Koninkrijk vestigen.

A R T . 2. H e t in artikel 1 bedoelde Nederlandsche onder-daanschap wordt verloren:

l o . door naturalisatie in een vreemd land. Dit verlies strekt zich uit t o t de m e t den genaturaliseerde gehuwde vrouw en zijne kinderen, die nog geen achttien j a a r oud zijn;

2o. door te huwen m e t een man, die niet valt in de termen van artikel 1 onder l o , 2o of 5o;

3o. door zonder verlof v a n den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië zich te begeven in vreemden krijgs- of Staatsdienst;

4o. door, in geval van verblijf in een vreemd land, na te laten zich binnen drie m a a n d e n n a aankomst aan te geven bij een Nederlandschen consulairen a m b t e -naar in d a t land en door bij voortgezet verblijf n a te laten die aangifte binnen de eerste drie maanden v a n elk kalenderjaar te herhalen.

De aangifte door den m a n of vader voor zijne vrouw of kinderen en door de weduwe voor hare kinderen geldt voor eigen aangifte van dezen.

Wie volgens het onder 4o bepaalde het Nederlandsche onderdaanschap heeft verloren en daarna niet in omstandig-heden is komen t e verkeeren als bedoeld onder l o , 2o of 3o, herkrijgt het door vestiging in Nederlandsch-Indië.

A R T . 3. Deze wet is ook verbindend voor de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen.

Lasten en bevelen, enz.

Gegeven te 's Gravenhage, den lOden Februari 1910.

W I L H E L M I N A . De Minister v a n Koloniën,

D E W A A L M A L E F I J T .

De Minister van Buitenlandsche Zaken,

D E M A R É E S V A N S W I N D E R E N .

De Minister van Justitie,

N E L I S S E N .

{In Indië uitgegeven 13 Mei 1910.)

n

Decentralisatie.

K o n i n k l i j k b e s l u i t van 20 December 1904, Ind. S. 1905 no. 137, houdende bepalingen betreffende de voor gewesten en gedeelten van gewesten in Nederlandsch-Indië in te stellen raden en betreffende het beheer en de verantwoording der eigen geldmiddelen van gewesten en gedeelten van gewesten,

zooals dit besluit is gewijzigd en aangevuld bij de Kon. besluiten van 11 Juli 1908, Ind. S. 459-6 Januari 1911, Ind. S. 23459-6; 7 December 1914 Ind. S. 1915 no. 299 (Ned. S. 1914 no. 550 A) 17 Maart 1916, Ind. S. 506; 6 November 1916 Ind. S. 1917 no. 4 3 ; 23 Mei 1918, Ind. S. 605 26 Juli 1918, Ind. S. 592; 15 October 1921, Ind S. 757; 12 Maart 1923, Ind. S. 249; 4 October 1924 Ind. S. 535 ; 31 October 1925, Ind. S. 662 ; 31 October 1925, Ind. S. 663; 1 December 1925, Ind. S. 658 en 7 Augustus 1926, Ind. S. 402.

Wij W I L H E L M I N A , E N Z .

Op de voordracht van onzen Minister v a n Koloniën v a n 10 September 1904, L e t t e r A3, no. 4 3 ;

Gelet op het eerste en het tweede lid van art. 680 en op het tweede en het derde lid van a r t . 68c van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië, zooals d a t Reglement luidt ingevolge de wet v a n 23 Juli 1903 (Neder-landsen Staatsblad no. 219, Indisch Staatsblad no. 329);

Den R a a d v a n State gehoord (advies v a n 29 November 1904 no. 25);

Gezien het nader rapport v a n Onzen voornoemden Minister v a n 15 December 1904, afdeeling A3 (Eerste Bureau), no. 1 ;

H e b b e n goedgevonden en v e r s t a a n :

Vast te stellen de volgende bepalingen betreffende de voor gewesten en gedeelten van gewesten in Nederlandsch-Indië in te stellen raden en betreffende het beheer en de verant-woording der eigen geldmiddelen van gewesten en gedeelten v a n gewesten daar te lande.

A R T . 1. 1. De raden zijn samengesteld u i t : a. onderdanen-Nederlanders ;

b. inheemsche onderdanen-niet-Nederlanders ; c. uitheemsche onderdanen-niet-Nederlanders.

D E C E N T R A L I S A T I E B E S L U I T . 163 2. W a a r een dezer bevolkingsgroepen niet in voldoend a a n t a l aanwezig is, k a n m e t betrekking t o t die groep v a n het voorschrift in het eerste lid worden afgeweken.

3. H e t a a n t a l raadsleden, zoomede de verdeeling v a n dit a a n t a l over de bevolkingsgroepen, worden voor eiken r a a d bij ordonnantie geregeld1).

A B T . 2. De algemeene b e n a m i n g voor raden, ingesteld voor gewesten, is g e w es t e l ij k e r a a d ; die voor raden, ingesteld voor gedeelten v a n gewesten, is p l a a t s e l i j k e r a a d .

De raad, ingesteld voor eene stad, wordt ter onderschei-ding v a n andere plaatselijke raden ook g e m e e n t e r a a d genoemd2).

A R T . 3. H e t hoofd v a n gewestelijk b e s t u u r is voorzitter van den gewestelij ken r a a d .

De voorzitter v a n den plaatselijken r a a d wordt bij ordon-n a ordon-n t i e aaordon-ngewezeordon-n.

x) H e t eerste lid is aldus nader vastgesteld bij Kon. besluit van 31 October 1925, Ind. S. 662. H e t tweede en het derde lid zijn aldus nader vastgesteld bij Kon. besluit van 4 October 1924, Ind. S. 535.

Dit artikel luidde oorspronkelijk:

„De raden zijn samengesteld uit Europeanen of met hen gelijk-gestelde personen, uit Inlanders, zoomede uit een of meer vreemde Oosterlingen, waar deze laatsten in eenigszins belangrijk getal op duurzame wijze gevestigd zijn.

Bij ordonnantie wordt bepaald:

a. het aantal leden van eiken raad; het is oneven;

b. het aantal leden van elk der eerste twee, of, wanneer het slot van het voorgaande lid toepassing vindt, van elk der drie in dat lid vermelde categoriën."

Bij Kon. besluit van 26 Juli 1918, Ind. S. 592 werd deze redactie gewijzigd in:

„De raden zijn samengesteld uit Europeanen of met hen gelijk-gestelde personen, Inlanders en vreemde Oosterlingen.

Waar een dezer bevolkingsgroepen niet in voldoend aantal aan-wezig is, kan van het voorschrift van het eerste lid van dit artikel worden afgeweken.

Bij ordonnantie wordt bepaald:

a. welke bevolkingsgroepen in eiken raad vertegenwoordigd zullen zijn en het aantal van die vertegenwoordigers;

b. het aantal leden van eiken raad; het is oneven."

Bij Kon. besluit van 4 October 1924, Ind. S. 535 werd deze re-dactie gewijzigd in:

„ 1 . De raden zijn samengesteld u i t : a. onderdanen-Nederlanders ;

b. onderdanen-niet-Nederlanders van inheemschen oorsprong;

e. onderdanen-niet-Nederlanders van vreemden oorsprong.

2. (Zie den tekst, van het nu geldend artikel).

3. (Zie den tekst van het nu geldend artikel).^

2) Met het tweede lid is het artikel aangevuld bij Kon. besluit van I I Juli 1908, Ind. S. 459.

Met afwijking in zoover v a n het bepaalde bij het

Met afwijking in zoover v a n het bepaalde bij het

In document DE STAATSINRICHTING VAN (pagina 163-200)