• No results found

Neem eerst de bijbeltekst goed in je op:

10 Want er zijn vele <en> weerspannige zwetsers en bedriegers, vooral zij die uit de besnijdenis zijn. 11 Men moet hun de mond stoppen, daar zij hele huizen omkeren, door te leren wat niet behoort ter wille van schandelijke winst. 12 Iemand van hen, hun eigen profeet, heeft gezegd:

Kretenzen zijn altijd leugenaars, kwade beesten, luie buiken. 13 Dit ge-tuigenis is waar. Stel hen daarom scherp aan de kaak, opdat zij gezond zijn in het geloof 14 en zich niet afgeven met Joodse fabels en geboden van mensen die zich van de waarheid afwenden. 15 Voor de reinen is alles rein, maar voor de besmetten en ongelovigen is niets rein, maar zowel hun verstand als hun geweten is besmet. 16 Zij belijden God te kennen, maar zij verloochenen Hem met de werken, daar zij verfoeilijk en ongehoorzaam zijn en voor alle goed werk ongeschikt.

V10. De arbeid die Paulus op Kreta heeft verricht, is door God geze-gend. In veel steden zijn gemeenten ontstaan. Maar waar God aan het werk is, wordt ook de satan actief. De tegenstander heeft niet slechts een enkele weerspannige de gemeenten binnengeloodst om het werk te verderven, maar “vele”. Dat is de reden waarom formeel gezag op Kreta zo nuttig en noodzakelijk is.

Deze ‘vele weerspannigen’ zijn personen die gedoopt zijn en belij-den christenen te zijn. Ze hebben hun plaats in de gemeente ingeno-men, maar ze zijn wolven in schaapskleren. Ze weerstaan openlijk de waarheid die door God geopenbaard en door Paulus gepredikt is. Door op te staan tegen de gezonde leer openbaren zij hun weer-spannigheid. Er is bij deze mensen geen enkel respect voor gezag.

Paulus noemt ze ook nog eens “zwetsers”, die slechts inhoudsloze woorden uitbraken die tot niets goeds voeren. Mogelijk zijn het

wel-bespraakte, goed van de tongriem gesneden personen. Gelovigen die geen geestelijk inzicht hebben, worden door dit gezwets mis-leid. Daar is het hun ook om te doen. Het zijn bedriegers die de ge-dachten van de gelovigen om de tuin leiden, misleiden en ze op een dwaalweg brengen. Het zijn geen mensen die oprecht menen dat zij het gelijk aan hun kant hebben, maar oplichters die de gelovigen innerlijk in de war brengen.

De hoofdmoot van deze valse leraren komt “uit de besnijdenis”, dat betekent uit het Jodendom. Het zijn christenen die van oorsprong besneden Joden zijn. Zij zijn nooit helemaal los van de wet geko-men en proberen de christenen op Kreta de wet op te leggen. Ook vandaag zijn er veel van zulke mensen te vinden in een christenheid waar zoveel Joodse godsdienstigheid uit het Oude Testament aan-wezig is. Er waart door de christenheid een Judaïstische geest van uiterlijke vormendienst en wetticisme. Het is in strijd met de geest van de Schrift om elementen van de Joodse godsdienst, met name de wet, in te voeren.

Daarover is in de vroege gemeente een strijdvraag geweest. Op deze strijdvraag is op een apostelvergadering in Jeruzalem een antwoord gekomen (Hd 15:5-10). Daar is vastgesteld dat de wet niet mag wor-den opgelegd aan de gelovigen ‘uit de volken’. De wet kan niet de leefregel van de christen zijn. Je bent trouwens niet wettisch als je nauw leeft voor jezelf, terwijl je ruimte laat voor een ander. Je wordt pas wettisch als jij jouw leefregels aan anderen oplegt.

V11. Wetticisme moet radicaal worden bestreden, want het door-trekt hele gezinnen. In de brief aan de Galaten reageert Paulus ook scherp tegen dit soort valse broeders (Gl 2:4-5). Hun leer deugt niet en hij wordt uit boze motieven verkondigd. Hier gebiedt Paulus in het algemeen, “men”, dat hun de mond moet worden gestopt. ‘De mond stoppen’ is iets op de mond doen als een muilkorf, zodat hij geen kwaad meer kan aanrichten. Het betekent het zwijgen opleg-gen. Dat kan alleen door de kracht van Gods Woord en Gods Geest (vgl. Mt 22:34).

Tegenover valse leraren en hun leer kun je geen passieve houding aannemen. Hebben ze een keer ingang gekregen in een gezin, als bijvoorbeeld van een gezin een lid zich bij hen aansluit, dan zal dat het hele gezin ontwrichten. Zij ruïneren gezinnen door verwarring te zaaien ten aanzien van de gezonde leer. Het motief dat erachter steekt, is geldzucht (vgl. Hd 20:33).

V12. Deze Joodse dwaalleraren vinden een gemakkelijke ingang vanwege de verdorven volksaard van de Kretenzen. Als iemand tot geloof komt, behoort hij principieel niet meer tot een bepaald volk.

Toch draagt hij nog wel die volksaard met de slechte eigenschappen ervan mee. Hij moet altijd oppassen dat die zich niet laten gelden.

Paulus wijst Titus daarop. Het is nodig pal te staan en tegen de ui-tingen van deze kwalijke volksaard met gezag op te treden, opdat de gelovigen gezond in het geloof blijven.

Deze bewering over hun volksaard is maar niet een visie van Pau-lus, maar wordt bevestigd door een van hun eigen profeten, een zekere Epimenides. Die stelt onomwonden dat de Kretenzen altijd liegen. Hun leugenachtigheid is zelfs spreekwoordelijk. ‘Praten als een Kretenzer’ betekent liegen.

Hun eigen profeet vergelijkt hen ook met een kwaad, wild dier. Zo’n dier wil geen teugel, want zijn natuur is opstandig. Hij wil bijten en heeft een hang naar wreedheden. Een ‘luie buik’ denkt aan niets an-ders dan de bevrediging van zijn eigen laagste behoeften. Hij heeft een onbeheersbare vraatzucht.

V13. Paulus onderstreept de waarheid van hun eigen profeet. Hoe-wel deze Epimenides geen profeet van God is, erkent God door de mond van Paulus zijn getuigenis.

De valse leraren worden in hun praktijken door deze verdorven volksaard geleid. Paulus weet waarover hij het heeft. Hij heeft tij-dens zijn verblijf op Kreta ervaren dat het moeilijke mensen zijn.

Daarom houdt hij Titus voor dat hij tegen de uitbraken van die

volksaard in de gemeente scherp moet optreden. Het doel van dit optreden is dat zij gezond zullen zijn in het geloof.

V14. Paulus verbindt nog een doel aan dit optreden. Titus moet fan-tasieën, menselijke inzettingen en overleveringen scherp bestraffen.

Het zijn verderf zaaiende plagen in de gemeente van God die Zijn toorn opwekken en in strijd zijn met Zijn genade, want zij verheffen de mens. Dat geldt voor de gelovigen op Kreta en geldt voor alle gelovigen in alle tijden overal in de wereld.

Het betreft in de eerste plaats “Joodse fabels”. Dat zijn allerlei fanta-sieën en verzinsels over de oorsprong van geestelijke wezens als en-gelen en demonen. Het zijn allemaal speculaties zonder een grein-tje waarheid. Het kan interessant lijken en er worden boeken over geschreven die ook nog een lezerspubliek vinden. Om gezond te zijn in het geloof moeten gelovigen zich daarvan afwenden. Er moet geen aandacht aan worden geschonken, het moet volledig worden genegeerd.

Het betreft in de tweede plaats “geboden van mensen”. Geboden van mensen stellen de mens in het middelpunt en beelden hem in dat hij de behoudenis kan verdienen door bepaalde gebruiken en ritue-len in acht te nemen. Dat kan gebeuren door toevoegingen aan een gebod van God of door een verdraaiing van een gebod van God.

Joodse schriftgeleerden zijn daar meesters in. Het gevolg is dat de mensen het gebod van God verwaarlozen, terwijl zij de overlevering van de mensen houden (Mk 7:5-13).

In beide gevallen is er sprake van een “zich van de waarheid afwenden”

(vgl. 2Tm 4:3-4). Je herkent het vandaag in veel protestantse kerken waar menselijke inzettingen – denk aan predikant en voorgepro-grammeerde dienst – een grote rol spelen, en in de rooms-katholie-ke rooms-katholie-kerk waar overleveringen – denk aan fabels, mystiek en afgoderij – ook een grote rol spelen.

V15. Het christendom dat de Schrift ons toont, kent geen uiterlijke gebruiken, behalve doop en avondmaal. Het komt aan op het

inner-lijk (1Sm 16:7; Ps 51:8). Wie innerinner-lijk rein is, mag van alle dingen vrij gebruikmaken, zonder angst voor verontreiniging. Daarbij laat hij zich niet leiden door zijn vleselijke begeerten, maar door de liefde (Rm 14:20).

“Alles” ziet natuurlijk niet op moreel slechte dingen, maar op uiter-lijke dingen als eten en drinken. Daarvan is niets op zichzelf onrein (Rm 14:14; 1Tm 4:4). Zij die door zonde besmet zijn en ongelovigen, vervuilen alles waarmee zij in aanraking komen. Dat komt, doordat hun verstand en ook hun wil en al hun wensen en doelen bevlekt en bevuild zijn. Dat geldt ook voor hun geweten, hun innerlijk bewust-zijn. Zij hebben het vermogen verloren om onderscheid te kunnen maken tussen goed en kwaad. Waar gezindheid en geweten bevlekt zijn, kan geen reinheid zijn.

V16. Het gaat niet om openlijk afvalligen. Zij beweren dat ze volle-dig over God geïnformeerd zijn en voegen zich zo in de gelederen van de gelovigen. Maar belijdenis en praktijk staan bij deze mensen tegenover elkaar. Als je ziet wat ze doen, heeft dat niets met God te maken. Deze verloochening van God met hun werken maakt hen

“verfoeilijk”. Het woord ‘verfoeilijk’ wordt ook voor een afgodsbeeld gebruikt en dan weergegeven met ‘gruwel’ (Mt 24:15; Mk 13:14).

Hier ligt een nauwe verbinding met het optreden van de antichrist.

Deze valse leraren ademen zijn geest.

Een ander kenmerk is hun ongehoorzaamheid aan God en Zijn waarheid. Ze willen zich er niet voor buigen, maar verzetten zich ertegen. Van zulke mensen is geen enkel goed werk, dat is alles wat nuttig is, te verwachten, ze zijn er volledig ongeschikt voor.

Lees nog eens Titus 1:10-16.

Verwerking:

Waaraan kun je valse leraren herkennen en hoe moet je je tegen hun invloed beschermen?