• No results found

Mijn vader had het mij bijgebracht, en niemand, ook mijn moeder en de priesters niet, heeft het

In document Frederik van Eeden, De nachtbruid · dbnl (pagina 123-128)

sproken, dat wij redelijke wezens zijn, die redelijk behooren te handelen. Moeite

doen voor een niet-begeerlijke zaak vind ik, en vind ieder met mij, onredelijk. Als

het een Joodsch begrip is om niets voor niet te geven, of te doen, - welnu! dan mocht

men mij Jood schelden. Dat was ook mijn begrip van rechtvaardigheid. En dan voelde

ik mij nog Joodscher dan de Jood Spinoza, die zegt dat men God moet liefhebben

zonder wederliefde te verwachten. Mijn ingeboren, strenge werkelijkheids-zucht

kwam tegen dit woord in verzet. Ik geloofde niet dat dit een waarachtig gevoel kon

zijn, zelfs niet in Spinoza. Hij moet het zich maar verbeeld hebben, omdat hij anders

wilde zijn dan de inhalige Joden en Hollanders van zijn tijd. Recht blijft recht, vóór

liefde hoort liefde, en het leven moet tot iets goed zijn, wil men er voor lijden en

strijden. Ik kon vrijgevig en edelmoedig zijn als de beste Italiaan, maar het hoogste

streven in de gansche natuur is evenwicht, wie zich van zijn stoel laat dringen verstoort

het evenwicht in plaats van 't te bewaren, en wie eigen bloemkool voor zijn buurmans

varken gooit kweekt luiheid en onrecht.

- ‘Ja! nu is mijn leven gered, lieve moeder!’ zei ik den eersten dag van mijn herstel.

‘Maar ten koste van veel moeite en akeligheid. Vader en ik zijn gescheiden terwijl

hij mij mij vervloekte en ik hem voor

“stommeling” schold. Ik ben niet bijgeloovig, maar dit zijn geen vertroostende

soevenirs. Ik heb zijn vloek getrotseerd, ik heb hem weerstaan en mijn leven

behouden. Maar waartoe? - Wie zegt mij dat hij geen gelijk had en 't niet beter voor

me ware geweest te sterven?’

- ‘God heeft het zoo gewild, mijn jongen. Ik vrees dat er voor je ongelukkige vader

geen redding is, hij stierf vloekend, en zonder berouw. Maar God heeft jou behouden

opdat je voor Hem leven zoudt.’

- ‘Mij behouden om voor Hem te leven? Heeft Hij mij dan noodig? De Schepper

van de zon en de vaste sterren, de Melkweg en de nevelvlekken - mij noodig? Hoe

is dat, moeder?’

- ‘Hij wilde je behouden uit genadige liefde. Jij hebt Hem noodig. Daarom moet

je voor Hem leven.’

-- ‘Als ik Hem noodig heb, moeder, dan moet Hij voor mij leven en niet ik voor

Hem. Hoe kan iemand die zelf hulp noodig heeft nog voor een ander leven? God is

toch niet hulpbehoevend? Maar ik!’

- ‘Je moet Hem liefhebben met je heele ziel, je heele hart. Je moet alles voor Hem

overhebben. Je moet voor Hem het leven willen dragen, willen lijden... Je hebt alles

van Hem gekregen. Vreugd en smart. Het moet je alles even lief zijn omdat het van

Hem komt.’

- ‘Lieve moeder, ik heb dan zeker toch ook mijn verstand en mijn smaak van Hem

gekregen. En toen mijn vader mij een horloge en een kompas gaf, toen vertrouwde

ik dat die dingen goed zouden wijzen. En als God mij verstand en smaak geeft, moet

ik dan aannemen dat die miswijzen? Waarvoor ontving ik ze dan? - Mijn verstand

noemt het onzinnig om ter wille van den Almachtigen Schepper van Hemel en Aarde

zelf een tobberig, ellendig leventje te lijden, wat kan dat een oppermachtig wezen

voor genoegen doen? Wat heeft Hij daaraan? En mijn smaak noemt vreugde begeerlijk

en smart verwerpelijk, of ze nu van den een of den ander komt. Suiker is zoet al komt

ze van den duivel, en kinine is bitter al komt ze van God. Ik kan 't niet anders

proeven.’

-- ‘En is het bittere dan niet juist wat je noodig hebt, om te genezen, Vico?’

- ‘Is 't daarom minder bitter? - En moet ik den Almachtige nog danken, omdat hij

me eerst ziek liet worden, wat al niet prettig is, en dan nog aan de medicijn die Hij

noodig maakt, een bitteren smaak geeft? Hij heeft me zóó gemaakt dat ik blij en

dankbaar voel voor wat vreugde geeft en zoet smaakt, - maar niet voor verdriet en

bitterheid.’

-- ‘Dat is je hoogmoed, Vico! -- dat heeft je vader je ingeprent. Leer toch God

liefhebben! Doe den

hoogmoed weg. Leer God deemoedig liefhebben, het bittere van Hem dankbaar

aannemen, uit liefde.’

- ‘Hoor eens, moeder. Ik kan nu wel zeggen: ja! ja! Ik kan het je alles precies

napraten, en mij inprenten dat ik het alles óók zoo voel. Maar dan lieg ik. En God

heeft mij zóó gemaakt dat ik liever niet lieg, als ik 't laten kan. Ik weet niets wat mij

reden zou geven om God dankbaar te zijn voor verdriet, of uit liefde voor Hem lekker

te noemen wat bitter is, en mooi te vinden wat leelijk is. Is Hij mijn maker, dan

komen ook op Zijn rekening de neigingen en gevoelens van zijn maaksel.’

-- ‘Wat ik je zeg, Vico, kun je ook niet inzien tenzij door 't licht der genade. Je

moet wedergeboren worden door 't geloof. Je redeneert nu zooals allen die op hun

menschelijk verstand vertrouwen. Ik kan niet anders als bidden dat de Genade zich

over je uitstort. En ter wille van je moeder die je zoo lief heeft, zal je toch niet willen

toesluiten en verblinden voor het ware licht. Je zult toch willen hooren wat de kerk

leert, je zult toch willen gehoorzamen en aannemen wat ouderen en wijzeren je uit

liefde verzekeren en aanraden.’

-- ‘Ik stel mij open voor elk licht, moeder. Ik wil alles hooren en overwegen.

Gehoorzamen en aannemen kan ik niet, al wil ik nog zoo graag, tenzij ik

nemelijk acht wat mij wordt gezegd en aangeraden.’

-- ‘Moge God je eigenwaan breken!’ zuchtte moeder.

Het hier geschrevene is een gemiddelde, een collectief-type van vele honderde

gesprekken die ik in de eerstvolgende tien jaren met mijn moeder gevoerd heb. Met

den onverdroten ijver van vliegen die tegen een glasruit op en neer blijven snorren

en stooten, beproefden wij twee vasthoudende en sterk eigen-gerechtigde menschen

elkander onze bizondere eigenheid op te dringen. Mijn moeder met meer agressieve

liefde, ikzeif meer afwerend, maar door mijn zelf-handhaving niet minder militant.

Bevangen in den universeelen waan van de redelijkheid onzer gevoelens en

overtuigingen, bemerkten wij geen van beiden, hoe het eenvoudig een kamp was van

twee naturen, waarvan de een de andere aan zich wilde onderwerpen. En als bijna

de gansche mensch-kudde gewend aan den afgodsdienst van het ware woord, meenden

wij elk door maar te praten, te praten, eindelijk het woord dat we zelve voor wáár

hielden ook tot afgod voor den evenmensch te kunnen maken, als twee zendelingen

van verschillend geloof die elkaar hun symbool voorhouden, net zoo lang tot één

van beiden op de knieën ligt.

En de moeder zei nu dat het de inprenting van den vader was, die mij weerspannig

In document Frederik van Eeden, De nachtbruid · dbnl (pagina 123-128)