• No results found

weinig hanen en een haan per twee hennen

81 Zelfstandig uit het ei gekropen

3.3.3 Uitval kuikens

De natuurlijke omstandigheden

De jongen worden de eerste twaalf maanden bewaakt door een of meer volwassen vogels, niet altijd de ouders (Sauer Sauer, 1973; 1977; 1992). Ze vormen direct na het uitkomen een groep. Kuikens uit verschillende legsels sluiten zich vaak bij elkaar aan. De grootte van die groepen kan oplopen tot 600 dieren (Hoyo et al., 1992).

Gezien het grote aantal eieren dat de struisvogel legt en de hoge leeftijd die volwassen struisvogels kunnen bereiken, is een hoge jongenstetfte te verwachten. Kwantitatieve gegevens zijn echter schaars, doordat het uitgebreide gebied waarin de ouders met hun jongen rondzwerven, het moeilijk maakt de kuikens te volgen. In het Nairobi National park is van 204 uit het ei gekomen kuikens 12% minstens een jaar oud geworden (Hurxhal 1979). Bet-tram (1992) schatte op basis van eigen waarnemingen dat 10 tot 15% van de kuikens de leeftijd van een jaar haalt.

Niet-Europese bedrijven

Op de bedrijven lopen kuikens de eerste tijd na het uitkomen een vrij grote kans op ziekte en uitval. Kwantitatieve gegevens zijn schaars en vaak anekdotisch (Gonzalez, 1992; 1992; 1993). Dat de levenskansen te wensen overlaten blijkt uit dit vertaalde citaat van Batty gebaseerd op ervaringen op bedrijven in Zimbabwe, dus in het woongebied van de wilde struisvogels: “Tot de leeftijd van drie maanden vergen kuikens veel zorg, anders zullen de verliezen hoog zijn. Door verbetering van de

thoden zou dit vermeden moeten worden en misschien leidt het vertrouwen in luzerne tot voedseldeficiënties”.

Een uitspraak van een door Blatty geciteerde fokker geeft aan wat in het verleden is gebeurd: “Hoewel ze de meeste zorg krijgen, gaan ze dood als vliegen, vooral gedurende de eerste week of het eerste etmaal.” Ook schrijft Batty: “De behandeling van struisvogelkuikens is een kwestie van zoveel hoofden zoveel zinnen, waarbij iedereen bij zijn eigen methode zweert. Er schijnt geen algemeen aanvaarde standaardmethode te zijn ontwikkeld”. Batty geeft echter geen cijfers, zodat lezers in het ongewisse blijven over het uitvalspercentage waarmee Zimbabwaanse struisvogelhouders tevreden zijn. Van Niekerk 1996) geeft kwantitatieve gegevens uit het nabij gelegen Zuid-Afrika. Refererend aan Cilliers van Schalwijk (1994) geeft hij de volgende uitvalscijfers voor commerciële bedrijven, met tussen haakjes de variatie van bedrijf tot bedrijf:

Eerste drie maanden: 50% 30%) Drie tot zes maanden: 10% 8%) Zes tot veertien maanden: 3% 2%)

Van Niekerk 1996) concludeert uit deze cijfers dat de uitval op Zuid-Afrikaanse bedrijven onaanvaardbaar hoog is, vanuit economisch gezichtspunt. Allwright (1996) meende dat 40% uitval door Zuid-Afrikaanse ondernemers normaal wordt gevonden. Overigens hebben de Zuid-Afrikaanse cijfers grotendeels betrekking op een houderijsysteem

waarbij de eieren kunstmatig zijn uitgebroed, en de kuikens door pleegouders zijn bewaakt, een systeem dat in Europa niet gebruikelijk is. Van Niekerk (1996) meent dat dit het oudste en nog steeds meest succesvolle systeem is. Als er geen schuilgelegenheid is, krijgen de ouders per ronde 25 30 kuikens; met schuilgelegenheid kan dit tot honderd worden opge- voerd.

Europese bedrijven

Madeiros (1996) meent dat op Engelse bedrijven een uitval van 40% of meer gedurende de eerste dagen wijst op slecht management, terwijl een uitval van meer dan 30% indicatief is voor slechte eikwaliteit of onvoldoende broedzorg.

Deeming et al. (1996) volgden 59 kuikens die uit 120 van Namibië naar Engeland getransporteerde eieren zijn gekomen. De jongen kwamen uit in een ruimte die op 35°C werd gehouden en waar de temperatuur elke dag met 2 werd verlaagd tot een niveau van 24°C was bereikt. De dieren werden goed in de gaten gehouden, ze werden tot bewegen aangespoord, kregen speelgoed, ad lib water en gepelleteerd voer, in combinatie met luzerne. Met deze goede zorgen is 81% van de kuikens ouder dan 35 dagen geworden. Van de kuikens die zonder hulp uit het ei zijn gekomen, is 90% tot dag 35 in leven gebleven; van de acht met hulp uit gekropen kuikens haalden slechts twee kuikens die leeftijd.

Nederlandse bedrijven

In Nederland verschuift het op eigen bedrijf uitbroeden en opfokken naar het leveren van eieren aan professionele bedrijven. De oorzaak daarvan i s dat de broedresultaten vaak onbevredigend waren, waarschijnlijk door Omdat kleine broederijtjes vermoedelijk tot de verleden tijd gaan behoren, hebben we ons geconcentreerd op de professionele broederijen. We hebben drie broederijen annex opfokbedrijven in Nederland bezocht. We moeten constateren dat op een struisvogelopfokbedrijf de hygiëne minder aandacht krijgt dan op een gemiddeld pluimveebedrijf.

Anders dan kippen mogen struisvogelkuikens vanaf een week of drie de buitenlucht in waar ze op de volle grond lopen. De term “scharrelsysteem” is op die bedrijven van toepassing. Enerzijds wordt dus het welzijn van de dieren gediend door het bieden van een afwisselende omgeving (wisselend klimaat, gras, zand en ook de binnenvloer met diverse vormen van strooisel), anderzijds wordt het welzijn van de gezondheid bedreigd.

Tabel 3.17 geeft de overlevingspercentages op acht kleinere opfokbedrijven/broederijen volgens opgave van de uitvals/ziekteregistratie van uitkomen tot afleveren. De verschillende afleverdata bemoeilijken een werkelijk goede vergelijking. Doordat kuikens de eerste weken het meest kwetsbaar zijn, hebben de cijfers toch waarde. De eerste groep is na drie weken afgeleverd zodat tot de derde week minstens van de 1086 jongen in leven bleven, en van de 749 jongen die voorbestemd waren om na twaalf of meer weken te worden afgeleverd is minstens tot die tijd in leven gebleven. Dit is beduidend meer dan de 50% die op Zuid-Afrikaanse bedrijven gedurende de eerste drie maanden gebruikelijk is.

Tabel 3.17: overleving van kuikens op acht kleinere broederijen, van uitkomen tot afleveren.

Aantal jongen Leeftijd van afleveren (weken)

Overleving bij afleveren (%) 168 3 83 48 6 75 71 11 58 210 12 81 86 13 79 16 14 87 12 17 33 425 27 72

Tabel 3.18: overleving in 1996 van de jongen gedurende de eerste zes levensmaanden, die bij de broederij van Big Bird zijn uitgekomen. De jongen kwamen uit eieren van diverse leveranciers en de resultaten zijn per leverancier gegeven.

Aantal uit het ei Aantal overlevende jongen

gekomen jongen van uitgekomen)

4 50 3 100 44 90 108 69 257 75 213 73 219 74 662 69 887 67 Totaal2397 70

Op één opfokbedrijf dat geen duidelijke administratie bijhield, en waar tijdens ons bezoek circa 300 kuikens van verschillende leeftijd rondliepen, werd gemeld dat 90% van de uitgekomen jongen groot werd. Het bedrijf “Big Bird” dat 25 30% van de Nederlandse kuikens en een goede administratieve had kwam in 1996 uit op 70% over de eerste zes maanden. Tabel 3.18 specificeert de overleveringspercentages van de negen verschillende leveranciers van Big Bird. De overlevingspercentages van de zeven grootste leveranciers varieerden van 67 tot 90%. Het gemiddelde van 70% is gunstiger dan de 40% op Zuid-Afrikaanse bedrijven, maar wat lager dan onder de meest gunstige omstandigheden in Engeland bereikt is.

Vooruitzichten op verbetering van de overleving

In Engeland bleef 90% van de zelfstandig uit het ei gekomen kuikens in leven gedurende de meest kwetsbare periode van de eerste 35 dagen. De literatuur stelt eenstemmig dat kuikens warmte met lage luchtvochtigheid nodig hebben. Sandifort (1994) tekende uit de mond van de bedrijfsleider van het oudste Zuid-Afrikaans bedrijf de opmerking op dat de helft van de jongen dood gaat als het regent en ze buiten zijn. Op de velden van dat bedrijf staan dan ook hokjes waar de dieren door het personeel ingejaagd worden zodra de regen zich aankondigt. Landman (pers. inf.) meldde dat er bij kou en regen veel sterfte door pseudomonas is. De techniek voor het opzetten van droge en warme ruimte in Nederland is bekend.

Allwright

(1996)

heeft aangetoond dat infecties, vooral virus enteritis in Afrika, een belangrijke doodsoorzaak vormen. Dit geldt ook voor Nederland (zie tabel 3.11). Het handhaven van een adequate hygiëne is dus noodzakelijk. Dit is een oplosbare uitdaging. Een aandachtspunt is volgens van Niekerk en

1996)

nog wel dat coprofagie (mest eten) onder kuikens normaal is en dat hiervan de nuttige/nadelige effecten onvoldoende zijn onderzocht. Eventuele noodzaak van coprofagie is moeilijk te verenigen met het verbeteren van de hygiënische standaard. Het nuttige effect van coprofagie is vermoedelijk dat met de mest van de ouders die organismen worden opgenomen die nuttig zijn voor het opbouwen van de darmflora (Jarvis, 1994). Indien dit bewezen wordt, kan volstaan worden met het aanbieden van verse mest van oudere dieren gedurende de eerste levensdag of dagen. Bubier et al. (1996) waarschuwen er echter voor dat op de farm in Engeland in verse mest van gezonde volwassen vogels campylobactersoorten zijn gevonden die dodelijk zijn voor kuikens. Er is dus veel voor te zeggen om de kuikenmest rigoureus uit de stal te verwijderen, en terughoudend te zijn met het geven van mest van volwassen dieren.

Deeming Dick (1995) constateerden dat veel problemen het gevolg zijn van het oppikken van niet-eetbare objecten. Wilde struisvogels nemen ook kiezelstenen voor de vertering op, zodat dit pikken normaal en onvermijdelijk is. Daarom moeten ongewenste artefacten uit de buurt van kuikens worden gehouden. Op de vloer moet grit liggen dat nuttig is voor de maaginhoud. Er is kans op overeten, maar dit is te voorkomen.

Pootproblemen die ook tot uitval leiden zijn reeds eerder besproken.