• No results found

2 Doel en onderzoeksvragen

4.5 Typologische ontwikkelingen binnen de MK

Binnen de MK zijn diverse typologische ontwikkelingen zichtbaar binnen het aardewerk, vuursteen, hardsteen en de organische voorwerpen. Deze verschillende materiaalgroepen worden in deze paragraaf behandeld.

4.5.1 Aardewerk

De vormenrijkdom van het MK-aardewerk is vrij groot (figuur 4.5). Tulpbekers met kogel- tot eivor-mige bodems en een ver openstaande, dun uitgetrokken rand zijn het meest typerend. Ook voor-raadpotten, kommen, flessen met doorboorde handvaten, bakplaten/-schijven, Töpfe, schalen, napjes en scheplepels komen voor. Het oppervlak van het aardewerk is meestal goed gepolijst en heeft daardoor een karakteristiek uiterlijk van gehamerd leer. Het oppervlak van het aardewerk werd soms besmeerd (Schlickrauhung). In de loop van de MK neemt de diversiteit van de aarde-werkvormen toe; tulpbekers nemen in frequentie af, terwijl schotels toenemen (Höhn, 1998).

Uit onderzoek blijkt dat veel regionale aardewerkstijlen in de MK voorkomen, terwijl andere ele-menten, zoals vuursteentypologie en sitetypen over grote gebieden vergelijkbaar zijn. Voor België is vooral de Noord-Franse/Belgische groep van belang, waardoor de Belgische MK-vindplaatsen soms lastig zijn in te passen in de typologie van Lüning (1968). Vanmontfort (2001 en 2004) toont

C14-jaren absolute datering

MK I ca. 5.350-5.250 BP ca. 4.200-4.075 voor Chr.

MK II ca. 5.300-5.150 BP ca. 4.075-3.950 voor Chr. MK III 5.150-5.000 BP ca. 3.955-3.870 voor Chr. MK IV 5.100-4.950 BP ca. 3.870-3.700 voor Chr.

MK V 4.950-4.700 BP ca. 3.700-3.600 voor Chr.

aan dat de verschillende aardewerkensembles uit het Scheldebekken vrij homogeen zijn. Eén van de meest typerende elementen is de rolopbouwtechniek en het systematische en vrijwel exclu-sieve gebruik van gebroken vuursteen en een organische component als magering. De relatief dunne wanden en de goed gegladde of licht gepolijste oppervlakken wijzen op een verzorgde con-structie en afwerking. De baktemperatuur is overwegend laag. Het bakken gebeurde vermoedelijk in goed gecontroleerde, open vuren. De structuur van de scherven wijst erop dat de oorspronke-lijke omstandigheden van het meeste aardewerk reducerend waren, terwijl afkoeling in de open lucht in een oxiderend milieu plaatsvond. Vanmontfort onderscheidt vier verschillende groepen in het Scheldebekken. De homogeniteit van de westelijke groep is aanleiding om die te benoemen tot een nieuwe stilistische eenheid met de Groep van Spiere.

4.5.2 Vuursteensoorten

Vuursteen is een algemene vondstgroep op MK-vindplaatsen. Het aantal kan uiteenlopen van slechts enkele honderden stukken tot vele duizenden artefacten. De gebruikte vuursteensoorten verschillen per regio. In het Hageland zijn vooral vuursteen van het type Rijckholt, lichtgrijs Bel-gisch (Haspengouw) en Valkenburgvuursteen gebruikt, maar er werd ook gerolde vuursteen ver-zameld. Gedurende de MK zijn in kleinere hoeveelheden ook andere vuursteensoorten gebruikt, hoewel men altijd rekening moet houden met hergebruik van mesolithische vindplaatsen (o.a. Arts, 1986; Brounen, 1998). De samenstelling van de gebruikte vuursteensoorten verschuift geleidelijk door de MK. voor circa 5150 BP werd vooral gebruik gemaakt van materiaal dat lokaal werd verza-meld. Ook stukken van geïmporteerde soorten kwamen voor, zoals het Noord-Franse Rhomigny-Lhéryvuursteen. Vuursteenmijnen werden in het algemeen pas na circa 5150 BP geëxploiteerd, maar ook toen werd overwegend lokaal vuursteen gebruikt (o.a. De Grooth, 1998; Schreurs, 1992).

4.5.3 Vuursteentypologie algemeen

Bij de bewerking van vuursteen moet onderscheid worden gemaakt tussen gemijnde en niet-gemijnde vuursteen. Ook Vanmontfort (2001) wijst erop dat het lithisch grondstofgebruik van veel MK-sites in het Scheldebekken tweeledig is. Allereerst is er import van gebruiksklare afsla-gen, klingen en (halffabricaten van) bijlen van vuursteenmijnen, dat lokaal werd gebruikt. Deze producten zijn over grote afstanden gedistribueerd. Ook is er gebruik van vuursteenknollen, die lokaal werden verwerkt. Hoewel klingen en klingkernen vaak erg fraai zijn, vormen zij een

delijke minderheid. Grote klingkernen lijken bijna uitsluitend te zijn verwerkt bij de vuursteenmij-nen (Vermeersch, 1987/1988; Vermeersch & Burnez-Lanotte, 1998). In de nederzettingen worden wel werktuigen van gemijnde vuursteen aangetroffen (spitsklingen, macrolithische schrabbers en bijlen), wat duidt op intensieve contacten met de vuursteenmijnen (Schreurs, 2005).

4.5.4 Vuursteentypologie werktuigen

De werktuigen van de MK bestaan uit een redelijk uitgebreid spectrum. Vooral een brede vari-atie schrabbers (tot > 30% van de werktuigen) komt op veel MK-vindplaatsen voor. Zo komen naast enkelvoudige schrabbers (eindretouche) ook exemplaren voor met rondom lopende retou-che en langs beide laterale zijden, klingschrabbers en macrolithisretou-che (hoefijzervormige) schrab-bers, hoewel die meestal een minderheid vormen. Ook op de Hermansheuvel zijn grote aantallen schrabbers gevonden (Vermeersch, 1976; figuur 4.6). Daarnaast worden ook regelmatig

ausge-splitterte Stücke aangetroffen, evenals spitsklingen, combinatiewerktuigen, (gepolijste) bijlen,

boren, gekerfde/afgeknotte/geretoucheerde afslagen en, in mindere mate, bewerkte klingen. Spits-klingen hebben een grote verschijningsvorm (figuur 4.7). Typerend is dat ze vaak pas na intensief gebruik, gebroken en versleten zijn weggegooid.

In de MK komen gepolijste vuurstenen bijlen algemeen voor. Veelal betreft het bijlen met een ovale tot spitsovale doorsnede, een dunne top en al dan niet gefacetteerde zijden, maar ook bijltjes met enkel een gepolijste snede komen voor. Voor de Noord-Franse/Belgische groep zijn kern- en afslagbijltjes een typerend kenmerk (Lüning, 1968; Schut, 1991; Willms, 1982). Zij komen ver-moedelijk pas voor vanaf circa 4100 voor Chr. in de MK; voordien werd wellicht alleen hardsteen gebruik voor bijlfabricage. Hun verspreiding wijst volgens Vanmontfort (2001) op verwantschap met de Cernycultuur, de oudere contexten van het noordelijk Chasséen en de MK van het Bekken van Parijs. Ook op de Hermansheuvel zijn forse aantallen afslagbijltjes gevonden (Vermeersch, 1976; figuur 4.8).

Pijlspitsen worden gedomineerd door bladvormige en driehoekige pijpunten met convexe basis, wat wijst op een relatie met de MK van het Bekken van Parijs, het Rijnbekken en het Maasdal (Vanmontfort, 2001). Duidelijk herkenbare sikkelmesjes waarmee graan werd geoogst, ontbre-ken vrijwel in de MK. Alleen op bijvoorbeeld een kling van Thieusies (aardwerk) zijn sporen van graanoogst waargenomen (Van der Beken, 1985). Daarnaast lijken ook bot en gewei weinig te zijn bewerkt in de MK, in tegenstelling tot huid en hout. Ook stekers en ruimers zijn zeldzaam (Schreurs, 2005).

Figuur 4.9 Bijlen van hardsteen en vuursteen van de Hermansheuvel (uit: Vermeersch, 1976). Figuur 4.8 Afslagbijltjes van de Hermansheuvel (uit: Vermeersch, 1976).

4.5.5 Hardsteen

Naast vuursteen werd ook hardsteen gebruikt. Het gaat dan vrijwel uitsluitend om bijlen of polis-soirs, klopstenen of maalstenen. Hardstenen bijlen zijn een algemeen kenmerk. Zij hebben een ovale tot rondovale doorsnede en zijn spitstoppig, maar ook exemplaren met een rechte top komen voor (figuur 4.9). Vlakke hamerbijlen komen ook voor, maar die lijken overwegend in de late MK te dateren (Willms, 1998). Men kan er van uitgaan dat het importstukken zijn.

Maalstenen zijn meestal van lokaal voorkomende kwartsiet, kwartsitische zandsteen en zandsteen gemaakt. Polissoirs die werden gebruikt voor het polijsten van bijlen zijn vaak grote, zware werk-tuigen. Ze worden vaak gevonden in de nederzettingen en aardwerken. Voorbeelden van zeer grote exemplaren die los in het veld lagen, zijn de slijpstenen van Mechelen en Zonhoven (o.a. Huyge, 1991; Modderman, 1960/1961; Willems, 1984). Naast de grote polissoirs waren er ook klei-nere slijpstenen, die ook vooral in de nederzettingen en aardwerken voorkomen. Soms werden kralen en stenen hangers doorboord, zoals op de aardwerken in Thieusies en Spiere.

4.5.6 Organische voorwerpen

Vondsten van organisch materiaal, zoals hout, bot, gewei, schelp en plantaardig materiaal, zijn zeldzaam in MK-vindplaatsen. Op sites waar wel dierlijk bot is aangetroffen, ontbreken deze werk-tuigen of komen ze in lage aantallen voor. Het weinige gebruik van bot en gewei wordt bevestigd door gebruikssporenonderzoek (Van der Beken, 1985; Schreurs, 2005). Voor houtbewerking zijn meer gegevens voorhanden, maar het valt op dat dit voornamelijk is gebeurd met ongemodifi-ceerde en ongeschachte werktuigen. Bovendien vertonen die zelden sporen van zwaar of herhaal-delijk gebruik (Schreurs, 1992).