• No results found

Type 2 Type 3 Type 4 Type 6 Type 7 Type BA Type 9 Totaal Type 5

2002-2003 9684 3825 1261 982 233 417 16402 260

2003-2004 9856 3931 1282 1017 239 467 16792 275

2004-2005 10010 4179 1344 1076 231 553 17393 262

2005-2006 9922 4404 1512 1137 225 601 17801 286

2006-2007 9891 4621 1598 1197 233 649 18189 273

2007-2008 9545 4719 1816 1217 231 735 18263 273

2008-2009 9329 4868 1975 1321 231 824 18548 336

2009-2010 9218 5061 2198 1441 245 852 19015 360

2010-2011 9240 5191 2338 1578 235 905 19487 353

2011-2012 9063 5333 2421 1830 242 946 19835 443

2012-2013 9048 5454 2452 1995 238 990 20177 453

2013-2014 9016 5518 2569 2146 237 1009 20495 472

2014-2015 8906 5644 2594 2215 249 1053 20661 505

2015-2016 6901 5563 2245 1950 259 827 1495 1093 20333 464

2015-2016 33,94% 27,36% 11,04% 9,60% 1,27% 4,07% 7,35% 5,38% 100%

HOOFDSTUK 3 | SCHOOLLOOPBAAN 33 Figuur 3-3 Doorverwijzing naar het buitengewoon lager onderwijs (Groenez et al., 2009)

Ook op vlak van gender merken we verschillen. Zo zat 9,1% van de jongens geboren in 1998 als 11-jarige (in het schooljaar 2009–2010) in het buitengewoon lager onderwijs (Van Landeghem, 2011). Het percentage meisjes bedroeg 6,0%. De verhouding tussen het aantal 11-jarige jongens en meisjes in het buitengewoon lager onderwijs —een drietal jongens naast elk paar meisjes— is vrij stabiel doorheen de jaren. Vooral in type 3, voor kinderen met ernstige emotionele of gedragsproblemen, is het genderverschil opvallend met zo’n 85% jongens (Unia, 2014a). Hoewel dergelijke verschillen in aanwezigheid vaak verklaard worden door een genderverschil in prevalentie van bepaalde stoornissen (Unia, 2014a), wordt er ook gewezen op de mogelijkheid dat bepaald gedrag bij jongens meer opvalt of geproblematiseerd wordt dan bij meisjes (Benjamin, 2003). Zo kan de vaststelling dat niet alleen jongens, maar ook kinderen met een migratieachtergrond of uit kansarme gezinnen meer kans hebben om gediagnosticeerd te worden met bijvoorbeeld ADHD of ASS een belangrijke kanttekening zijn (Unia, 2014a). Ook andere problematische factoren blijken een rol te spelen in de doorverwijzing naar buitengewoon onderwijs. Zo stelt onderzoek vast dat kinderen die laat op het jaar geboren zijn tot 73% meer kans hebben om naar het buitengewoon onderwijs doorverwezen te worden dan kinderen die vroeg op het jaar geboren zijn (Unia, 2014a).

Deze bevinding wordt gesteund door een cohortestudie in Vlaanderen, waaruit bleek dat 20% van de kinderen geboren in de wintermaanden tegen het tweede leerjaar doorverwezen was naar het buitengewoon onderwijs of was blijven zitten, versus 6.34% van de leerlingen die in januari tot maart geboren waren (Verachtert et al., 2010). Gezien de negatieve impact van dergelijke praktijken op de academische en psychosociale ontwikkeling van kinderen, uitten de onderzoekers dan ook hun bezorgdheid over “the educational inequality that may stem from a trivial fact like month of birth”.

Gezien uit de bovenstaande bespreking blijkt dat de doorverwijzing naar het buitengewoon onderwijs vaak niet alleen gebaseerd is op de ondersteuningsnoden van het kind, is het hierbij belangrijk op te merken dat voor veel leerlingen een doorverwijzing onomkeerbaar is. Zo stellen we vast dat slechts weinig leerlingen uit het buitengewoon onderwijs terugvloeien naar het gewoon onderwijs. We zien dit bijvoorbeeld terug in het systeem van de ‘speelleerklas’, waarmee verwezen wordt naar een overgangsjaar in het buitengewoon lager onderwijs (Gadeyne et al., 2008; Van

34 HOOFDSTUK 3 | SCHOOLLOOPBAAN

Landeghem, 2011). Dit jaar werd ingericht voor kinderen die nog niet “schoolklaar” zouden zijn, met de bedoeling om hen na dit overgangsjaar opnieuw te laten instromen in het gewoon lager onderwijs. Op basis van het Sibo-onderzoek blijkt echter dat slechts 0.3% van de leerlingen na een jaar opnieuw terug te vinden waren in het gewoon lager onderwijs (Van Landeghem, 2011). Naast deze speelleerklassen, is er ook een belangrijke toename geweest in het percentage kinderen dat vanuit het kleuteronderwijs rechtstreeks in het buitengewoon lager onderwijs werd ingeschreven (Van Landeghem, 2011). Voor het geboortejaar 1983 ging het nog om 1,3% van de jongens, in de cohorte van 1992 om 3,2%. Ook bij meisjes zien we een gelijkaardige verdubbeling. Dit betekent dat meer kinderen vroeg naar het buitengewoon lager onderwijs georiënteerd worden —wat ook betekent dat het gewoon lager onderwijs een meer select publiek rekruteert. Deze toename van vroege inschrijvingen in het buitengewoon lager onderwijs heeft echter de instroom in het buitengewoon onderwijs op latere leeftijden niet doen afnemen. Het gaat hier dus wel degelijk om een netto-verhoging van het aantal leerlingen in het buitengewoon lager onderwijs. Eenmaal ingeschreven in het buitengewoon lager onderwijs blijkt de weg naar het gewoon onderwijs vaak moeilijk. Zo sluit in de Franse Gemeenschap slechts 8% van de kinderen met leerstoornissen (type 8) opnieuw aan in het gewoon lager onderwijs (Unia, 2014a).

Hoewel het aantal kinderen in het buitengewoon onderwijs sinds 1989 ruwweg verdubbeld is (Van Landeghem, 2011), is in dezelfde periode ook het belang van inclusief onderwijs sterk toegenomen.

Zo blijkt dat sinds 1990 het aantal leerlingen uit het lager onderwijs in het GON-traject ruim vervijftienvoudigd is (Departement Onderwijs, 2016; VAPH, 2007). Ook in het secundair onderwijs zien we een gelijkaardige evolutie, hoewel de absolute aantallen daar lager liggen.

Naast de ongeveer 4000 leerlingen die in 2008 beroep deden op officieel erkende ondersteuning, zou het reële aantal leerlingen met speciale behoeften in het gewoon onderwijs hoger liggen. Steeds meer ouders kiezen namelijk meteen voor gewoon onderwijs, ook zonder ondersteuning vanuit het buitengewoon. Volgens cijfers van het katholiek onderwijsnet zou het aantal leerlingen met specifieke behoeften in het gewoon onderwijs sinds de jaren 2000 dan ook vervijfvoudigd zijn (Van Hove & De Vroey, 2008). Hoewel inclusief onderwijs dus in de lift zit, is het toch belangrijk op te merken dat dit al bij al een uitzondering blijft in de Vlaamse context (merk op: verdere evoluties n.a.v. het M-decreet vallen nog af te wachten). Dit blijkt onder andere uit het feit dat ten opzichte van het totale aantal leerlingen met een attest buitengewoon onderwijs, het aandeel leerlingen in een GON-traject slechts 3 tot 5% bedraagt (VAPH, 2007). Dit geeft aan dat in Vlaanderen, ondanks de toename van het aantal leerlingen in GON of ION-projecten, inclusief onderwijs toch eerder een uitzondering blijft.

Dit komt onder andere voort uit de vaak moeizame zoektocht van ouders naar een school waar hun kind op een inclusieve manier kan les volgen. Zo blijkt uit een exploratief onderzoek, dat ouders vaak 5, en anderen tot 19 verschillende scholen moesten contacteren vooraleer zij een school bereid vonden hun kind in te schrijven (Dupont, 2010). Bij ruim de helft van de negatieve beslissingen werd het argument draagkracht aangehaald als reden van de weigering. Dit werd beargumenteerd met het onvermogen van de school om extra zorg en ondersteuning voor deze leerling te voorzien en het feit dat de leerkrachten deze taak niet zagen zitten. Het mag dan ook niet verbazen dat voornamelijk hoogopgeleide ouders met betaald werk erin slagen hun kind GON-begeleiding te verschaffen (Petry et al., 2013; Unia, 2014a). Slechts 2.5% van mensen die GON-begeleiding aanvragen heeft een niet-Belgische nationaliteit, in vergelijking met 7.2% in het gewoon onderwijs en 9.7% in het buitengewoon onderwijs. Ook blijkt dat GON-begeleiding vaak beperkt blijft tot bepaalde types leerlingen. Zo heeft bijna twee op de drie leerlingen de diagnose autismespectrumstoornis (ASS) (9.000 leerlingen op een totaal van 15.000). Verder blijkt uit bovenstaande tabellen ook een duidelijke overrepresentatie van types 4, 6 en 7 in de GON-begeleiding (Departement Onderwijs, 2016), wat leerlingen betreft met fysieke of sensoriële (blindheid, doofheid) handicaps. Alvorens de creatie van type 9 voor gewoonbegaafde kinderen met

HOOFDSTUK 3 | SCHOOLLOOPBAAN 35 Tabel 3-2 Aantal leerlingen in het geïntegreerd basisonderwijs naar type vanaf schooljaar 2002-03

(Departement Onderwijs, 2016)