• No results found

Volgens Verdam2 is het sterkste bewijs van het feit dat woorden qua vorm en betekenis

kunnen veranderen, ‘dat twee woorden, die oorspronkelijk niets anders zijn dan

wisselvormen en dus uit een zelfden grondvorm gesproten, niet alleen wat hun vorm betreft elkander niet meer herkennen, maar ook twee of meer verschillende beteekenissen

aannemen’. Dergelijke woorden worden dubbelvormen, doubletten of tweelingwoorden genoemd. Ik kies voor de term tweelingwoord, omdat dat de mogelijkheid biedt door te tellen; in het vervolg zullen we zien dat er ook drie-, vier- en zelfs vijflingwoorden bestaan. Verdam onderscheidt drie soorten tweelingwoorden: ‘òf beide woorden zijn van

Germaanschen oorsprong, òf een van beide, òf geen van beide.’ Voorbeelden van

tweelingwoorden van Germaanse oorsprong zijn: boer – buur, dof – duf, Duits – Diets, hoofs – heus, schoot – scheut. Voor onze leenwoordstudie zijn vooral interessant de

tweelingwoorden die beide geleend zijn. In het vervolg noem ik deze woorden

tweelingleenwoorden of tweelingen. Op tweelingwoorden waarvan één uit het Germaans stamt en het ander ontleend is, kom ik aan het eind van dit hoofdstuk terug.

Tweelingleenwoorden zijn woorden die meer dan eens in een bepaalde taal zijn geleend. We kunnen ze in twee categorieën verdelen, op grond van verschil in tijd van ontlening en verschil in weg van ontlening. Verschil in tijd van ontlening vinden we bijvoorbeeld bij beschuit en biscuit: beide woorden zijn ontleend aan het Frans, maar beschuit is in de veertiende eeuw geleend, en biscuit pas in de negentiende eeuw. Verschil in weg van ontlening vinden we bij diabolisch en duivels: het eerste is ontleend aan het Grieks, het tweede aan het Latijn, waar het teruggaat op het Grieks. Verschil in weg van ontlening zal overigens meestal samengaan met een verschil in tijd van ontlening.

Tweelingleenwoorden verschillen meestal van elkaar zowel in vorm als in betekenis. Tweelingleenwoorden die langs verschillende weg zijn geleend, verschillen bijna per definitie in vorm, want de taal via welke ze geleend zijn, heeft invloed op de vorm van het woord. Ook tweelingleenwoorden die in verschillende tijden geleend zijn, verschillen over het algemeen in vorm: pas nadat het oudste leenwoord was ingeburgerd en aangepast aan het Nederlands, kon het jongere leenwoord, dat niet meer als tweeling van het ingeburgerde woord werd herkend, geleend worden. Meestal bestaat er een betekenisverschil tussen het oudere en jongere leenwoord.

In enkele gevallen is de lener (of het lenende volk) zich ervan bewust dat eenzelfde woord tweemaal wordt geleend, namelijk in geval van hernieuwde invloed of hernieuwde ontlening: een woord is ooit geleend uit een andere taal en ingeburgerd, dat wil zeggen in spelling en uitspraak aangepast. Maar dan realiseert men zich hoe de vorm in de ontlenende taal luidt, en men gaat de al ingeburgerde vorm aanpassen aan de vorm die het daar heeft. In het Nederlands vinden we dit vrijwel alleen bij Latijnse en Franse leenwoorden. Van

Haeringen3 geeft voorbeelden van hernieuwde invloed uit het Frans, die hij ‘herverfransing’

noemt: de ooit ingeburgerde schrijfwijzen faljiet, vanielje zijn bijvoorbeeld herverfranst tot failliet, vanille. Door deze herverfransing verdwijnen meestal de ooit ingeburgerde woorden: baroen ‘edelman’ is vervangen door baron. Een enkele maal blijven de ingeburgerde en niet- ingeburgerde woorden naast elkaar bestaan, zoals bij festoen en feston ‘guirlande van bloemen, ook in bouwkunde’. Dit zijn dus tweelingleenwoorden. Voor meer voorbeelden van herverfransing zie hoofdstuk I, 3.1, ‘Invloed van het Frans’. Ook bij Latijnse

leenwoorden is soms sprake van hernieuwde ontlening. We vinden dit bij geleerde woorden, vaak bij religieuze woorden, en daaraan zal een zekere piëteit niet vreemd zijn. Zo zou altaar volgens de klankwettige ontwikkeling outer of outaar moeten luiden; deze beide vormen komen wel voor, maar worden beschouwd als gewestelijk of verouderd. Ze zijn verdrongen door de hernieuwde ontlening altaar. Voor andere voorbeelden zie hoofdstuk I, 2, ‘Invloed van het Latijn’.

Overigens bestaan er ook leenwoorden die meerdere malen geleend zijn in één en dezelfde vorm maar met verschillende betekenis. Dit zijn dus eigenlijk eenlingleenwoorden. De verschillende betekenissen kunnen in verschillende tijden aan eenzelfde taal ontleend zijn. Zo is eskader in eerste instantie aan het Frans ontleend in de betekenis ‘afdeling soldaten’; later is de betekenis ‘afdeling oorlogsschepen’ geleend. Maar ze kunnen ook uit

verschillende talen geleend zijn; het zijn dan eigenlijk tweelingen met een identieke vorm. Voorbeelden zijn ex en super. We kennen ex uit het Latijn met de betekenis ‘uit’ en uit het Engels met de betekenis ‘gewezen echtgenoot/echtgenote’; super komt met de betekenis ‘boven, zeer’ uit het Latijn, en met de betekenis ‘superbenzine’ uit het Duits. Deze gevallen zijn behandeld in hoofdstuk III, ‘Betekenisveranderingen en betekenisontleningen’. In dit hoofdstuk kijken we alleen naar de leenwoorden met verschillende vorm.

Tweelingleenwoorden zijn niet hetzelfde als heteroniemen. Heteroniemen zijn verschillende woorden voor eenzelfde begrip, die we in een taalgebied naast elkaar aantreffen. Ze worden daarom ook wel geografische synoniemen genoemd. De heteroniemen kunnen leenwoorden zijn. Zo komen de woorden basilica en ecclesia voor ‘kerk’ allebei uit het Latijn; later zijn ze opgevolgd door het Griekse kerk. Voor het feest ter herinnering aan de neerdaling van de Heilige Geest is Standaardnederlands Pinksteren het gewone woord; in het Zuid-Nederlands wordt Sinksen gebruikt. Sinksen is ontleend aan het Kerklatijn, Pinksteren via het Latijn aan het Grieks. Sinksen is het oudste woord, en in het Noorden verdrongen door Pinksteren; in het Zuiden heeft het standgehouden. We zien dus dat voor eenzelfde begrip ‘verschillende golven, vanuit de Latinitas gekomen, over elkaar gespoeld liggen’.4 Waar

tweelingleenwoorden dus ontleningen van hetzelfde woord in verschillende tijden of langs verschillende wegen zijn, zijn heteroniemen ontleningen van hetzelfde begrip (uitgedrukt door verschillende woorden).5

* * *

Tweelingleenwoorden tonen bij uitstek hoe rijk het leven van leenwoorden kan zijn. Zij laten zien welke talen gedurende lange tijd invloed hebben uitgeoefend op het Nederlands, en langs welke soms buitengewoon kronkelige wegen leenwoorden in het Nederlands zijn beland. Kortom: een heel interessant onderwerp. Het is dan ook verbazingwekkend dat er zo weinig literatuur over tweelingwoorden verschenen is. Verdam merkte al in 1923 op:6 ‘Eene

opzettelijke studie van het belangwekkende onderwerp en het bijeenbrengen, van al de verschillende soorten van Nederlandsche tweelingwoorden zou eene nuttige en dankbare taak zijn.’ Voorzover ik kan nagaan, is aan deze oproep geen gevolg gegeven.

Hieronder zal ik een eerste aanzet geven. Bij het verzamelen van tweelingleenwoorden heb ik strenge criteria gehanteerd: onder tweelingleenwoorden vallen uitsluitend identieke woorden die tweemaal geleend zijn. Gevallen die er niet onder vallen zijn dus:

• Leenwoorden die door aanpassing aan het Nederlands twee spelvarianten hebben gekregen, terwijl die spelvarianten niet wijzen op ontlening in verschillende tijden: boeket – bouquet, sjiek – chic.

• Leenwoorden die in één vorm geleend zijn, en daarna in het Nederlands twee vormen gekregen hebben. Dit zijn wel tweelingwoorden, maar geen

tweelingleenwoorden. Voorbeelden zijn: bastaard – basterd, kaatsen – ketsen, pijl – piel, stijl – stiel. Ambacht en ampul zijn in het Nederlands verkort tot ambt en pul. • Tweelingwoorden die niet in het Nederlands maar in een andere taal zijn ontstaan. Zo komen in het Frans naast elkaar premier en primaire voor, die beide op dezelfde Latijnse vorm teruggaan. Deze tweelingwoorden zijn beide in het Nederlands

geleend (premier en primair), maar pas nadat de vormen en betekenissen in het Frans uiteengelopen waren. In het Nederlands zijn ze dus geen tweelingleenwoord, in het Frans zijn het wel tweelingen. Andere voorbeelden hiervan zijn chevalier (Frans chevalier) en cavalier (Frans cavalier); cijfer (Oudfrans cifre) en zero (Frans zéro); divan (Frans divan) en douane (Frans douane); frêle (Frans frêle) en fragiel (Frans fragile); katafalk (Frans catafalque) en schavot (Frans (é)chafaud, dat net als

catafalque teruggaat op vulgair Latijn catafalicum); meubel (Frans meuble) en mobiel (Frans mobile); respect (Frans respect) en respijt (Oudfrans respit).

• Woorden die niet voldoen aan het criterium ‘identieke vorm’. Deze woorden hangen uiteraard wel nauw met elkaar samen, maar het zijn geen tweelingwoorden. De volgende woorden verschillen al in de brontaal: cel – kelder (Latijn cella – cellarium), ceintuur – singel (Frans ceinture – cingle), dashond – taks – teckel (Duits Dachshund –Tacks – Teckel), gelei – gelatine (Frans gelée – gélatine), jak – jacquet (Oudfrans jacque – Frans jaquette), en de verkorte vormen paraaf, proleet naast paragraaf, proletariër (Frans paraphe – paragraphe, Duits Prolet – Proletarier). De volgende woorden hebben verschillende achtervoegsels of vormen, omdat ze uit verschillende talen zijn geleend: bombast (Engels bombast) en bombazijn (Frans bombasin); gel (Engels gel) en gelatine (Frans gélatine); jenever (Frans genièvre) en gin (Engels gin); grandezza (Italiaans grandezza) en grandeur (Frans grandeur).

Volgens bovenstaande criteria wordt de trits treiler – trailer – trawler niet als drieling beschouwd omdat de oppositie trawler – trailer in het Engels al een tweeling vormt, en treiler slechts een Nederlandse spelvariant van trailer is.

In het overzicht hieronder geef ik in principe alleen woorden die behoren tot het

Standaardnederlands, om de gegevens overzichtelijk te houden; in ieder geval moeten ze in Van Dale7 staan. Overigens wijst Goossens nog op een interessant verschijnsel in het Zuid-

Nederlands. Hier bestaat een puristische neiging om Franse leenwoorden te vervangen door een ander woord. Soms kiest men hierbij voor een betrekkelijk oude ontlening aan het Frans (of Picardisch) ter vervanging van ‘een jongere variant die als een te vreemde helft van het doublet wordt afgewezen’,8 vergelijk bureel/bureau, komiteit/comité, enkwest/enquête,

kampernoelie/champignon, kronijk/kroniek, miserie/misère, pastorij/pastorie,

sacristij/sacristie. Het eerste woord krijgt in het Zuid-Nederlands telkens de voorkeur boven het tweede. Omdat de eerste variant in de standaardtaal onbekend is, laat ik dergelijke paren verder buiten beschouwing.

* * *

Ter verklaring van onderstaande gegevens: Met ‘Latijn’ kunnen verschillende taalstadia bedoeld zijn (klassiek Latijn, middeleeuws Latijn etc.); dat wordt niet nader gespecificeerd. Ook voor andere talen wordt geen verschil gemaakt tussen een oudere en een jongere

periode, dus Oudfrans en Nieuwfrans worden allebei aangeduid met Frans. Spelvarianten in het Nederlands worden gescheiden door een schuine streep (amfoor/amfora); ‘<’ betekent ‘ontleend uit’, behalve wanneer het gebruikt wordt voor Romaanse talen, dan betekent het ‘(regelmatig) ontwikkeld uit’, bijvoorbeeld Italiaans<Latijn.

De tweelingwoorden worden verdeeld op grond van (1) verschil in tijd van ontlening en (2) verschil in weg van ontlening. Ik vermeld ook ontleningen die niet zijn aangepast, dus vreemde woorden zijn gebleven.

Verschil in tijd van ontlening

We kunnen woorden onderscheiden die geleend zijn uit dezelfde taal maar in verschillende tijden, en woorden die ontleend zijn aan een moedertaal en in later tijd opnieuw aan een dochtertaal.

Tweelingen die in verschillende tijden aan dezelfde taal zijn ontleend

Oude ontlening aan Latijn: Jonge ontlening aan Latijn:

beril bril

De oudste brillenglazen werden gemaakt van de glasheldere halfedelsteen beril. Men sleep hiervan platte schijfjes, die in reliekenkastjes werden gezet zodat de gelovigen de relieken beter konden zien. De slijpers van deze berillenglaasjes ontdekten rond 1300 het oogglas.9

Het woord beril is door het Latijn (beryllus) geleend uit het Grieks.

brevier breviarium

Twee kloosterwoorden voor ‘getijden- of gebedenboek’.

brief breve

Latijn brevis betekende ‘kort’. Brief is ontleend aan brevis libellus ‘kort schrijven, oorkonde’, of aan middeleeuws Latijn breve ‘kort schrijven’. Tegenwoordig heeft breve de specifieke betekenis van ‘pauselijke brief’.

dokter doctor

Latijn doctor betekende oorspronkelijk ‘leraar, leermeester’. Daarna werd het gebruikt voor een academische graad, zo bijvoorbeeld bij Kiliaan. Soms noemde men bij deze graad het vak waarin de graad was behaald: doctor theologiae, doctor medicinae ‘doctor in de

godgeleerdheid, in de medicijnen’. Toen artsen buiten de universiteit gingen werken, noemden ze zich doctor in het algemeen, zonder medicinae; dit woord werd in de volksmond dokter, en kwam te staan naast doctor als academische titel.10

doos dosis

Oorspronkelijk werden geneesmiddelen in een bepaalde dosis in een houten doosje verkocht, vandaar dat ‘dosis, hoeveelheid’ de betekenis ‘kartonnen kistje’ kon krijgen. Het Latijnse woord is ontleend aan het Grieks.

dormter dormitorium

Twee kloosterwoorden voor ‘slaapzaal’.

emmer amfoor/amfora

De woorden gaan terug op het Grieks, waar het oorspronkelijk ‘kruik met twee oren’ betekende. Emmer is een dagelijks woord, amfoor duidt een specifiek soort kruik aan, namelijk die uit de Romeinse en Griekse Oudheid.

ketter kathaar

Het woord ketter komt van de naam van de sekte der Cathari (een middeleeuws Latijns woord), die in de twaalfde eeuw naar Italië kwam en waarvan de naam afgeleid was van Grieks katharos ‘rein’. De leden van deze sekte werden door de kerk fel vervolgd, vandaar dat de naam ‘verworpeling’, en vervolgens ‘sodomiet’ ging betekenen.11 In het verleden

leidde men volksetymologisch de naam van de katharen af van kat. Men dacht dat de als ketters beschouwde Catharen de duivel aanbaden in de vorm van een kat: ‘Folk etymology in German actually traced the word Ketzer to kater (tom cat); Ketzerie in Middle High German means “sorcery” as well as “heresy”.’12

Oude ontlening aan Latijn: Jonge ontlening aan Latijn:

Klas ‘groep’ komt uit het Latijn (deels ook uit het Frans); classis wordt gebruikt voor ‘onderafdeling van een provinciaal kerkbestuur’.

kluister klooster

Het Latijnse woord is afgeleid van het werkwoord claudere ‘sluiten’ en betekende ‘slot, grendel’, vandaar kluister, maar ook ‘afgesloten ruimte’, vandaar klooster.

koster custos

Latijn custos betekende ‘bewaker, wachter’; dit wordt nog gebruikt in studententaal en als titel van beambten, in plaats van conciërge; koster is speciaal ‘kerkbewaarder’ gaan

betekenen.

kriek Griek

De kerssoort kriek komt waarschijnlijk van (prunum) graecum ‘Griekse (pruim)’. Griek komt van Latijn graecus, dat ontleend is aan Grieks Graikos, eigenlijk ‘van of uit Graia’. Graia was een streek in Boeotië. Toen kolonisten uit Graia zich vestigden in Cumae in Zuid-Italië, noemden de Romeinen hen Graeci; later gebruikten ze dit woord voor alle Grieken. De Grieken namen deze nieuwe betekenis van de Romeinen over: Aristoteles gebruikte als eerste Griek Graikoi in plaats van Hellènes, de oude naam voor de Grieken.13

munster/monster monasterium

Munster/monster wordt gebruikt voor ‘kloosterkerk, domkerk’, monasterium voor

‘klooster’. De woorden gaan terug op het Grieks, waar zij afgeleid zijn van monazein ‘alleen wonen’.

notaris notarius

Notaris heeft het achtervoegsel -aris uit Latijn -arius onder invloed van een Oudfranse dialectvorm, zie hoofdstuk I, 2, ‘Invloed van het Latijn’; een notarius is een rooms-katholieke geestelijke die bevoegd is kerkelijke akten op te stellen.

olie heul

Heul (vooral bekend in heulsap) betekent ‘papaver’. In het Middelnederlands heette de plant ool, eul, oele, bij Kiliaan heette hij heul. Het woord is ontleend aan Latijn oleum ‘olie’, omdat er olie uit de plant gewonnen werd. Olie is ontleend aan vulgair Latijn olium, uit Latijn oleum ‘olie’.

oogst augustus

De maandnaam augustus werd in de spreektaal afgesleten tot oogst en ging ‘inzamelen van gewassen’ betekenen, omdat augustus de oogstmaand bij uitstek is. In de schrijftaal bleef augustus als naam voor de maand ongewijzigd voortbestaan.

orgel orgaan

Latijn organum ‘werktuig’ (een ontlening aan het Grieks), werd in zijn specifieke betekenis ‘muziekinstrument, orgel’ (meestal in het meervoud organa) ontleend, waarbij de -n- veranderde in -l- (vergelijk Engels organ ‘orgel’). Orgaan is een jonge wetenschappelijke ontlening, gebruikt voor ‘deel van een levend wezen, werktuig’.

pastoor pastor

Latijn pastor betekent ‘herder’, in christelijke zin ‘zielenherder’; vandaar werd pastoor in de katholieke kerk ‘hoofd van een parochie’; een pastor is ‘iemand die belast is met de zielzorg voor een bepaalde groep’, bijvoorbeeld een studentenpastor. Een pastor kan een leek zijn, een pastoor niet.

pijler pilaar

Oude ontlening aan Latijn: Jonge ontlening aan Latijn:

pols puls

De pols geeft de puls van het hart aan. Latijn pulsus ‘polsslag, pols’ is door de middeleeuwse geneeskunde verbreid. Overigens zijn de werkwoorden polsen – pulseren ook een tweeling; hier komt pulseren echter uit het Frans, terwijl polsen uit het Latijn komt.

priester presbyter

Het Latijnse woord is ontleend aan Grieks presbuteros, dat oorspronkelijk ‘oudere, oudere man’ betekende, vandaar dat in het Nederlands de vertaling ouderling gebruikt wordt als synoniem voor presbyter.

refter refectorium

Twee kloosterwoorden voor ‘eetzaal’.

specie species

Latijn species betekende ‘het zien, uiterlijk, vorm, gestalte, soort’. Specie wordt tegenwoordig voornamelijk gebruikt in de betekenis ‘metselstof’, maar betekende vroeger ook in het

algemeen ‘soort, (grond)stof, mengsel, kruiderij’.

stool stola

Een stool is een lange bandstrook van een priester, een stola een chique, lange sjaal, gedragen door vrouwen. Het Latijnse woord gaat terug op Grieks stolè ‘gewaad’.

trachten trakteren

Latijn tractare betekende ‘behandelen, handelen over, overleggen’. In het Middelnederlands betekende trachten nog ‘overleggen, bedenken’, en vandaar ging het van

‘bedenken/overleggen om iets te doen’ betekenen ‘streven, proberen iets te doen’. Trakteren komt van ditzelfde werkwoord ‘behandelen’; de betekenis ‘onthalen’ is overgenomen uit Frans traiter, dat een regelmatige voortzetting van Latijn tractare is.

trecht/tricht traject

Trecht/tricht vinden we vooral in oude plaatsnamen, bijvoorbeeld Maastricht, Tricht,

Utrecht, waar in de Romeinse tijd een doorwaadbare plaats in de rivier was. Tricht komt van Latijn traiectum ‘overvaart, overgang’. Zowel Utrecht als Maastricht werden oorspronkelijk Trajectum genoemd, en kregen ter onderscheiding de toevoeging Maas en ut(e) ‘uit,

stroomafwaarts gelegen’.14 Het erfwoord dat in plaatsnamen wordt gebruikt met dezelfde

betekenis, is -foort/-voorde/-fort e.d.

veinzen fingeren

Beide woorden gaan terug op Latijn fingere ‘vormen, veinzen, huichelen, nabootsen’.

vorm forma

Forma vinden we alleen in de uitdrukkingen pro forma, in optima forma.

wikke vitse

Beide woorden duiden dezelfde plant en hetzelfde plantengeslacht aan, Latijn vicia.15

zeker secuur

Latijn securus, waar beide woorden op teruggaan, betekende oorspronkelijk ‘zonder zorg’, van se ‘zonder’ en cura ‘zorg’, en ging vandaar ‘vrij van zorgen of schulden’ betekenen en daarna ‘onbezorgd, betrouwbaar’. Secuur kreeg via ‘zeker’ de betekenis ‘nauwgezet, zorgvuldig’.

zolder solarium

Het huidige solarium is modern Latijn; het is weliswaar gebaseerd op de klassiek Latijnse vorm, maar komt hiermee niet overeen in betekenis. In klassiek Latijn betekende het

Oude ontlening aan Latijn: Jonge ontlening aan Latijn:

namelijk ‘plat dak, terras’, waarvan de betekenis ‘zolder’ ontstond via ‘bovenverdieping’. De moderne betekenis luidt ‘zonnebank, zonnebad’.

Oude ontlening aan Frans: Jonge ontlening aan Frans:

accijns assise (assisen)

In het Middelnederlands bestonden assise, assijs, assijns, uit Oudfrans assise ‘rechtszitting, (prijs)verordening, belasting’; deze vormen werden beïnvloed door middeleeuws Latijn accisia ‘belasting’ en door cijns, uit Latijn census ‘belasing’. Assise vinden we alleen in de Belgische juridische term Hof van Assisen voor ‘gerechtshof met jury’.

beest bête

Beest is een oude ontlening voor ‘dier’, waarin de s voor een medeklinker in het midden van een woord nog bewaard is gebleven (zie hoofdstuk IV, ‘Klankveranderingen en

vormveranderingen’). Bête komt als zelfstandig naamwoord alleen voor in de aan het Frans ontleende uitdrukking bête noire ‘het zwarte schaap’. Als bijvoeglijk naamwoord voor ‘dom, onnozel’ is het echter zeer frequent: wat een bête jongen; doe niet zo bête. Ook in het Frans komt het als zelfstandig en als bijvoeglijk naamwoord voor; de betekenisverandering is gegaan van ‘beest’ naar ‘beestachtig, als een beest’ en vandaar ‘dom’.

beschuit biscuit

Het Franse woord waar beide woorden op teruggaan betekent letterlijk ‘tweemaal gebakken’.

bootsen boetseren

Bootsen komt voornamelijk voor in de samenstelling nabootsen. De oorspronkelijke

betekenis van het Franse woord was ‘een kunstwerk in reliëf maken’. Gezien de ts komt het uit een Noord-Frans dialect.

bureel bureau

Bureel wordt nu nog voornamelijk in het Zuid-Nederlands gebruikt; vergelijk plateel – plateau.

dobbelen dubbelen

Het grondwoord is Oudfrans doble, modern Frans double ‘dubbel’. Bij dobbelen verdubbelde men dus de inzet.

dolfijn dauphin

Dat dauphin ‘kroonprins’ en dolfijn tweelingen zijn, doet misschien wonderlijk aan. De verklaring is als volgt: in de twaalfde eeuw kreeg de zoon van graaf Guigo III, heer van