ZANDBEDDINGEN.ENZ.
+
Men kan dit alles in de Tweeede Plaat, by de uitgegraaven grep op den voorgrond,
afgebeeld zien; waar in men, uit de voorschreeven laagen, het van de Duinen
afsypelend water ziet nedervloeijen, en hier en daar de Welletjes aangeweezen: gelyk
dit mede in de afbeelding van het neersypelend water, daar het guhr zig aanzet ten
klaarsten vertoond word. Het is aanmerkelyk, dat men dit Welwater op verscheiden
plaatsen ziet stuiten, en als 't ware stil staan; vooral, wanneer het beneden den
Klaibodem samenvloeit: het welk de Arbeidslieden aldaar ook aanmerken veroorzaakt
te worden, door dien dit water door den harden Klaibodem niet kan doordringen, 't
welk zeer waarschynlyk is: dan wat de reden zyn zou, dat dit zelfde Welwater, en
alle vloeijende Duinbeekjes, voor dat het zal regenen, sterker vloeijen, beken ik niet
te weeten, ten ware men dit aan de drukking der Dampkring wilde toeschryven, hoe
't zy, veele geloofwaardige en ervaaren lieden, aan 't Duin woonende, bevestigen
eenpaarig dit verschynsel: maar wy blyven by onze zaak. Op den gemeenen bodem
der aangedagte aardschille ligt eene vry goede laag blaauw Zand, ter hoogte van drie
voeten, elders ook wel op meerder hoogte; 't welk men, op den vlakken grond staande,
op het oog kan ontdekken. Over deeze laag strekt zig een schil van vaste zandige
aarde, ter hoogte van omtrent een half voet, uit, en daar op vind
+
ZANDBEDDINGEN.ENZ.
+
men eene doorgaande bedding zeer wit fyn Zand, 't welk met fyne Okerstipjes of
klontjes, ook wel fyne Keitjes, hier en daar vermengd is. Men ziet deeze eigenste
bedding, zeer oogschynlyk, nu in geeler, dan in blaauwer Zand, verwandelen; zoo
dat de Zandlaag zig, op een zekeren afstand, met blaauwagtige en geele aderen
vertoont: en dit ziet men insgelyks door alle de andere bovenlaagen. Hier uit is dan
ook ligtelyk te begrypen, dat deeze veranderingen van geel, blaauw, wit, grof, of fyn
Zand, alleen afhangen, van de menging met, of ligging naast, op en onder, eene
Okerlaag, of Aardschil. De hoogte van deeze Zandlaag was ruim zeven Rhynlandsche
voeten; zy wierd zeer kennelyk en doorgaande afgescheiden, door eene gantsch
zigtbaare grove geele met yzerhoudende klonten gemengde Zand-Okerlaag, ter hoogte
van anderhalf voet. Daar op lag eene dergelyke laag, bestaande uit vaste verharde
Dary-aarde, met Zand gemengd; en overal door en door bezet met harde wortelen
van boomen; tusschen beiden waren geheele boeken, vol van eene soort van
Rivierhoorntjes, en eenige andere soorten van Alykruikjes. Boven deeze Schillen of
laagen was wederom een Zandbedde gelegen, ter hoogte van drie en een half tot vier
voeten; waar op eene doorgaande vaste Schil lag, van vaste zwarte Dary-aarde; welke
hier en daar met eenige der gemelde Hoorntjes gemengd was; ook zag
+
ZANDBEDDINGEN.ENZ.
+
men dezelve overal met donkerbruine yzerhoudende Zandbonken doorzaaid, van
dien aart, als hier boven by de Voorhouter Zandery beschreeven zyn. Deeze laag
of Schil was ter hoogte van omtrent een voet, en wierd overdekt van eene doorgaande
geele Zand-Okerlaag, van een vollen voet; zoo dat deeze Oker-Zandlaagen, in
tegenstelling van de eerstgemelden, in eene andere richting waren uitgestrekt: dewyl
de geele Schil aldaar onder de zwarte, en hier integendeel de zwarte onder de geele,
ligt. Hier op lag voorts een derde Zandbedde gevestigd, welk bedde al mede tot eene
hoogte van drie tot vier voeten was opgehoogd. Dit wierd vervolgens weder gedekt
door twee zwarte vaste zandige Schillen, van byna een voet; tusschen welken eene
witte Zandige laag heen liep, ook wel van ruim een voet, en dus drie voeten samen.
Daar op eindelyk was het gemeen Duinzand, tot eene vry groote hoogte, opgestapeld,
dog tevens op sommige plaatsen wederom zoo laag, dat de oppervlakkige Duinkorst
zig daar mede scheen te vereenigen; in diervoegen, dat ik op de eene plaats tot agt
à negen voeten Zand vonde, daar ik, zes treeden verder, geen anderhalf voet rekende;
het welk uit onze Afbeelding ten klaarsten te zien is: terwyl men 'er te gelyk de reden
van ontdekt, door de ongelyke opstuiving der Zandhoopen, op de gemelde Schillen,
in agt te neemen. 't Is niettemin zeer aanmerkelyk, dat de
+
ZANDBEDDINGEN.ENZ.
+
onderste Zandbeddingen, die ik zoo even gemeld heb, genoegzaam allen, op zulk
eene eenpaarige diepte, tusschen de Schillen en Oker-Zandlaagen liggen, dat men,
de bovenste Zandlaag 'er by vooronderstelling afgenomen zynde, eene geheele vlakke
Heide zoude zien. Hierom komt het my het waarschynlykste voor, dat de onderste
Zandlaagen door overstrooming overgevloeid, en de bovensten, die de tegenwoordige
oppervlakte der Duinen formeeren, door verstuiving zoo oneffen aangehoogd zyn.
Dit immers bevestigt de natuur; dewyl de onderste laagen der zwarte Zandschillen
vol boomwortelen zyn, van dien zelfden aart, als die der Doornen, Braamen andere
Heester-gewassen, die nog op de oppervlakte der Duinen groeijen, en in de Tweede
In document
J. le Francq van Berkhey, Natuurlyke historie van Holland. Deel 2 · dbnl
(pagina 50-53)