• No results found

‘Waar zijt gy, koningstelg, gy Zelmaas hoop en luister! (Dus roept Duthmarno uit, de bruingelokte held.) Helaas! hy keert niet weêr van uit het holle duister: De boezem van de nacht houdt Komhals zoon omkneld. Waar blijft hy? - 'k Zie de kim van d'uchtend doorgebroken, De morgen overspreidt Uthorno met heur glans;

De zon rijst staatlijk in haar nevel aan de trans:

Gy, Krijgers, heft het schild! uw koning moet gewroken! Hy valt niet als een vuur dat in de lucht ontstoken, Na dat het aarde en zee in doodschrik heeft gesteld Verdwijnt, en onder zich geen voetstap laat op 't veld.

Maar neen! gy, helden, juicht, hy nadert voor onze oogen, Gelijk een arendsjong op d' uitgespannen wind.

Daar treedt hy, met den roof des vijands overtogen! ô Fingal! zie het hart uws legers teêr bewogen; Gy, aller harten zorg, met heldendrift bemind!’

-‘De1vijand is naby, Duthmarno. Ja, zy trekken

Als golven in een mist, die 't schuimend hoofd ontdekken, Terwijl 't beneveld blaauw aan 's wandlaars oog ontduikt. Welaan, het staal ontbloot! den overmoed gefnuikt!

Mijn heir, zal Fingals zwaard u thands naar de eer geleiden, Of meer ervaren held uw arm den weg bereiden?

Wat wilt gy? - kiest, en spreekt, ô helden!’ - 't Was de taal Des Konings, daar hy stond en rammelde in het staal. De Hoofden zien zich aan, en zwijgen, op dees reden, Wanneer Duthmarno spreekt, voor de andren toegetreden.

-‘Het pad der oudheid (zegt de Krijgsman) zij de baan Waarop wy de oogen steeds met heilgen eerbied slaan, ô Fingal! Tremmor zweeft, als in den bloei der jaren, My nog in 't denkbeeld: hy, ten wolken ingevaren! Zijn heldenziel was groot; nooit gaf hy in zijn borst, Verholen zwakheên plaats, onwaardig aan een Vorst. De stammen vloeiden van hun honderd stroombronäderen

In Kronaas dal by een, de zamelplaats der vaderen. De Hoofden stonden voor uws grootvaârs aangezicht. Zy twistten om 't gebied des legers. Niemand zwicht. De zwaarden half ontbloot, van woede vonklende oogen, Vertoonden woeste drift, geen helder zielsvermogen. Men murmelt, woelt, en schreeuwt: “Wy allen zijn gelijk; “Wien 't krijgsmans hart ontzinkt, dat die voor andren wijk”!” De wakkre Tremmor, nog met jeugdig blonde lokken, Ziet, onder dit krakeel, den vijand aangetrokken, Zijn ziel, zijn oog omwolkt. Zijn borst verheft haar stem, En 't heldenvoorhoofd blinkt, en geeft zijn voordracht klem. Hy doet hen, beurt om beurt de Legermacht gebieden. Zy stellen zich aan 't hoofd; maar vlieden volgt op vlieden, Tot eindlijk Tremmor van zijn heuvel treedt in 't licht. Hy leidt den oorlogstocht, en de overwinnaar zwicht. 't Juicht alles: “Tremmor heersch', der volken welbehagen!” En sedert bleef 't gezag aan Morven opgedragen;

Doch, beurtlings was elk Hoofd geleider in 't gevecht; 't Beslissendst werd alleen aan 's Konings zwaard gehecht.’

-‘Bekend, zegt Krommaglas, zijn onzer vaadren daden. Maar wie zal thands 't bevel zich op de schoudren laden, Daar 't kroost der Koningen zich aan ons hoofd bevindt? De nevel van 't gebergt' zonk neder met den wind; Vier heuvlen rijzen daar; laat elk een top bestijgen, En op het armschild slaan, terwijl de stormen zwijgen. Licht dat een Luchtgeest daar in dampkleed nederdaal, En 't Legerhoofd bestemm' door 't klinken van 't metaal.’

-Zy gaan. Der Barden oor spant de aandacht in op 't knallen. Duthmarno, 't was uw schild dat uitklonk boven allen, Gy voert het krijgsbevel. - Als 't buldren van den vloed, Daalt Lochlins heirmacht af, en gloeit van oorlogsmoed, Door Starno-zelv' geleid met Zwaran aan zijn zijde, Beî, helden fier van hart, en afgericht ten strijde; Beî, geessels over de aard, en wijd en zijd geducht, En van de vlam geblaakt der stoutste gloriezucht. Zy flikkren in het staal gelijk Kruthlodaas blikken, Wanneer hy vonken zaait die aarde en lucht verschrikken,

Van achter 't tanend licht der maanschijf opgestaan. Nu rukt men wederzijds by Turthors kronkling aan, Als golven, die aan 't strand hun rijen opwaarts jagen. Het staal weêrgalmt op 't staal in duizenden van slagen. De schaduw van den dood waart over 't slagveld om, Als buien, zwanger van losbarstend stormgebrom, Die daavren door het zwerk en op elkander horten, En d' afgrond onder zich met hagel overstorten.

Uthornoos strijd, waartoe uw wondren opgeteld! Reeds zijt gy met 't verloop der jaren weggesneld: Uw denkbeeld is verwelkt en met den wind vervlogen.

Maar Starno zwaait den kling, en bliksemt in elks oogen, En Zwaran spreidt de vlerk der slachting wijd in 't rond. Duthmarnoos lemmer vlamt, en alles ploft te grond. -De lijken strooien zich als 't krakend najaarslover, En Lochlin tuimelt straks rivier en bergrug over. De Vorsten grimmen van verwoedheid, bleek, en stom, En zien de vlucht huns heirs voor Morvens heldendrom. -Dan! Fingals krijgstrom klinkt! - 't Verwinnend heir keert weder. Doch welk een aantal bleef, en viel op 't zandbed neder!

‘Gy, Hoofd van Krathmo (sprak de Koning), Morvens eer! Mijn arend keert dan niet van 's vijands moordnest weêr, Dan druipend van hun bloed, en van den roof verzadigd! Duthmarno, Zelma juicht, door uwen arm verdadigd! De blanke Lanul juicht aan de oever van heur vliet, En zegent met haar zoon, van wien hy 't licht geniet.’

-‘Vorst! Kolgorm (zegt de Held) was de eerste van mijn vaderen, Wien 't Scandinavisch bloed den krijgsmoed dreef door de aderen. Hy, Kolgorm, waterwolf, die d' oceaan bereed,

Maar op Ithornoos kust zijn broeder sneuvlen deed! Hy koos een eenzaam oord, zijn vaderland ontweken, In 't klippig strandgebergt' van Krathmokrauloos streken. Zijn stam botte uit, en gaf den oorlog held by held, Maar geenen, of hy werd door 't doodlijk staal geveld. Ik deel dier Vaadren wond, wier roem ik 't leven wijdde.’

Hy spreekt, en rukt, op 't woord, een boogpijl uit zijn zijde. De bloedstroom volgt de punt. Hy zijgt verbleekend neêr Op 't overzeesche strand; - zijn ziel vliegt over 't meir Zijn vaadren te gemoet' die om hun eiland zwieren In mistig windgezuis en jacht op neveldieren.

De Hoofden slaan een kring om 't bloedloos lichaam heen, En blijven spraakloos staan, verstijfd als Lodaas steen, Die van zijn heuvelspits zich opheft naar den hoogen. De wandlaar staart er op met dofbenevelde oogen, En ziet hem van zijn pad, in d' angstneep van 't gemoed, Voor geestverschijnsel aan, dat nieuwe krijgen broedt.

-De nacht viel neder op Uthorno daar zy stonden, Als ware 't, met den voet beweegloos vastgebonden. Het windtjen ritselt door hun hoofdhair, beurt om beurt, Tot Fingal zich in 't eind dier doodsche smart ontscheurt.

Hy roept Ullyn, wiens harp de baren weet te dwingen, En alles leeft op nieuw, herboren by zijn zingen. ‘Geen vluchtig dwaallicht, dat verschiet

Ontvlamt, en wederkeert in 't niet,

Geen vallend nachtgestarnt', voorbygaande in zijn blinken, (Dus zingt hy) om in eens in neevlen weg te zinken, Was hy, die hier met eer en oorlogsroem bedekt, Na afgeloopen baan, de heldenleden strekt.

Hy straalde, in zonnegloed, verwoesting op de heuvelen. Roept zijner Vaadren naam by d' eedlen nazaat uit! Hun glorie schittert by zijn sneuvelen;

En 't is geen dompig graf dat zoo veel roems besluit. Hun glorie schittert schoon by zijn heldhaftig sneuvelen, Roept zijner vaadren naam by d' eedlen nazaat uit!

Ithorma, dat uit steigerende baren

Het groenend hoofd verheft, met dikke mist omhuld: Uit u ontsproot het ras dier moedige adelaren, Wier wieken 't morgenlicht met hemelglans verguldt: 't Geslacht van Kolgorm, doof voor 't brullen der gevaren, Dat de aard met helden heeft vervuld!

Op Tormoths eiland, onder 't bruischen

Der golven, steeg 't gebergt' van Luthan, rijk in woud,

En buigt met hangend hoofd waar langs zijn stroomen ruischen, Naar 't stil en vredig dal, daar Rurmar zich onthoudt.

Daar schuimt de heldre bron van Kruruth aan zijn voeten; Daar velt zijn bloedig javelijn

Het bliksemvoerend everzwijn,

Eer 't vroege morgenrood het aardrijk komt begroeten. De schoone Strinadone, in maagdelijken praal, Blonk daar aan 's vaders zij' gelijk een zonnestraal. Wat heldenkoningen, en welk een reeks van helden, Wat jonglingschap vol moed, met oorlogseer bekroond, Bezocht de zaligende velden

Waar Rurmar, waar zijn spruit, in stil genoegen woont! Hoe drong men om uw gunst te winnen,

Bevalligste der Jagerinnen!

Maar - niemand wien gy weêrmin toont. Haar boezem, daar zy langs de heide In 't luchtig jachtkleed hupte en vloog

En naauwlijks met haar voet de teêrste scheutjens boog, Scheen blanker dan narcis aan 't opgetogen oog; -Wanneer zy zich aan 't strand vermeide,

Dan 't golfschuim, van het brekend nat Op klip of oeverzand gespat.

Haar oogen waren 't lichtgeflonker Van heldre starren in den donker;

Heur aanschijn, 's hemels boog die in de wolken staat. Haar hairlok golfde in gouden stroomen,

Als wolken, door den wind in 't wandlen opgenomen By 't gloeien van den dageraad.

Gy heerschte in aller hart, aanbiddelijke schoone! Wat ademde in de jeugd, boog neêr voor Strinadone.

Nu landde Kolgorm met zijn broeder, in de ziel Getroffen door haar oog, van uit Ithormaas kiel. Zy zag hem in den dosch van 't oogverblindend wapen. Haar hart viel Kolgorm toe, zoo moedig als volschapen. Ullochlins oog bescheen hun wederzijdschen gloed.

En zag hun teedre min op 't huwlijksdons geboet.

Zijn broeder wrokt, uit spijt. - Zy zwegen; maar hunne oogen Verkondden strijd en dood. In laaie vlam gevlogen,

Ontmoeten ze in het woud elkandren met het zwaard, En Kolgorm triomfeert, zijn broeder stort ter aard.

De Vader brult van woede, en drijft den dappren strijder Ithormaas strandring uit, ten prooi aan storm en zee. Daar klieft hy d' oceaan, en, fieren golfberijder,

Biedt Krathmoos rotsgebergt hem schuilplaats aan zijn reê'; De blanke Strinadone, aan 's vluchtlings lot verbonden, Verzoet hem 't bange leed in d' arm der trouwste min. -Roept Kolgorm, roept zijn naam uit duizend koopren monden! Duthmarno, overdekt met glorierijke wonden,

Hier nam uw heldenstam begin!’