Nu wil ons leenen, O Licht, uw vlucht! En voer ons henen,
Gij, Zee van Lucht! De weg is donker...
Maar zie, daar blonk Een ver geflonker,
Een flikkervonk! Wat Dwaalstar wemelt,aant. Op 't blauw gehemelt'
Als goud gestipt, Vijf duizend jaren Uw vorschend staren,
O Mensch, ontglipt? Daar komt zij, zwevend
Aan Castors voet, Een schijnsel gevendaant.
Van vreemden gloed. Want steeds verscheelen
In licht en pracht De feestjuweelen
Op 't kleed der Nacht, Meer onderscheiden
In kleur en tint Dan ge op uw weiden
De bloemen vindt!... Zie, statig drijvendaant.
Verschijnt zij daar,
Een kring beschrijvend Van tachtig jaar! Hoe onbeteugeld
Onze ijzren tent, Door stoom gevleugeld,
Het ruim doorrent, Haar vlucht, gemeten Aan zùlk een vaart, Zou kruipen heeten
Door 't slijk der aard... Zij vliegt om de assenaant.
Met stormgeloei. Ik zie haar wassen
Met snellen groei. Gij, zoo reusaardig!
Hoe klein wordt nu, Haar roem onwaardig,
Onze Aard bij U! Toen 't woord des Heeren
U w kogel goot,
Werd tachtig keeren Hààr vorm vergroot! Naast ùw gevaarte
Woog achttien maal Hààr eigen zwaarte
In 's Eeuwgen schaal! En, vriendlijk sprenkle
De Maan heur gloed, Zij, de ééne en enkle
Die de Aard begroet, Acht Satellietenaant.
Omcinglen hier Uw bol, en schieten
Heur flikkervier, Uw wandling deelend
Door de eeuwen heen, Als kindren, spelend
Om moeders schrêen! Wat wolk omdwaerelt
Mijn zinnen dus?...
Ontfang mij, Waereld Van U r a n u s ! De tocht is voleindigd,
de bede verhoord: Een andere schepping
ontsluit mij haar poort. Maar blinddoekt die nevel
nog altijd mijn oog? 't Is duister beneden,
't is donker omhoog. Ik strompel vóóruit... Voert
de Nacht hier gebied? 'k Zie vormen noch kleuren
in 't dommlend verschiet. Ik wacht op de ontwaking
dier kille natuur, En 't is of ik jaren
doorwaak in één uur.
't Moest dag zijn... maar ginds, waar de zonne moest staan,
Een ster als een graflamp...aant. en 't scheemren houdt aan! Lieflijk is het Schemer-uurtjen,
na den drokken, zwoelen dag, Als het suizend avondwindtjen
't gloeiend voorhoofd koelen mag, Als het marktgewoel der waereld
met zijn laatsten wanklank zwijgt, En de psalm der nachtegalen
trillend naar den hemel stijgt; Als die hemel al zijn oogen
opent, en ter-neder-ziet Met een glimlach die beteekent:
‘God, ùw God, vergeet u niet!’... In 't vertrouwlijk Schemer-schijnsel
worden alle hoeken rond,
Slaapt de Zorge, poost de Zonde, sluit zich de open zielewond. 't Beter Ik hervindt zich-zelven, luistrend naar zijn harteklop.
't Bloemtje' in dauw, de Hoop in tranen, luiken in de lommer op.
Schijndoôn roepen uit de diepte: menschen, wenschen, lang niet meer. Vriendlijk zet uw zaalge Moeder
zich in 't oude hoekjen neêr. De Eerste Liefde, jong als immer,
fluistert zacht: ‘Herkent ge mij?’ En de geur der witte rozen
waait u met haar schim voorbij. Of - Verbeelding, fee der Toekomst,
vult op nieuw met gouden draân 't Losgereten spinrag-weefsel
uwer schoonste droomen aan, Bouwt paleizen in de wolken,
of een hemel, die begint
Bij een drempel-groen van mirten, bij het wiegjen van een kind! In de scheemring zag de Geestdrift
allereerst haar Ideaal. In de scheemring bad de Twijfel
't ‘Onze Vader’ d' eersten maal.
Welkom ons, gij wensch des Dichters:aant.
‘mocht het soms, bij 't hoogst genot, ‘Liefelijke Scheemring wezen
‘in Uw zalig Huis, o God!’
Maar de droom hebbe een eind, en de scheemring een grens, En het oog kenne en kieze zijn wegen!
Elke zegen van God is een licht voor den mensch, Maar het Licht alleerst is een zegen.
Wij behoeven den Dag, met zijn zichtbaar heelal, Waarvan hij-slechts de lijnen ons teekent, Dat hij tint met zijn stralen, zoo rijk overal
In oneindige kleuren zich brekend.
Wij behoeven den Dag, met zijn glans en zijn gloed, Om ons rustloos aan d' arbeid te wijden,
Voor het graan op ons veld, voor de warmte in ons bloed, Voor den moed in ons hart onder 't strijden!...
Hoe verkwikkend het licht, na den slaaploozen nacht Bij uw smart of uw kranke gesleten,
Na den nacht van den brand, of de oneindige wacht Op de klip, waar uw kiel is gespleten!
't Was de kreet der Natuur, die op 't bloedige veld,aant. Van het tastbaarste donker omgeven,
Eens tot Jupiter klom uit de ziel van den Held: ‘Geef ons Licht! laat bij 't Daglicht ons sneven!’ Ach, het droefst wat verbeelding zich schilderen kon,
Dàt 's een waereld met floers overtogen, Dat is de appel gegraven uit de oogen,
Of de hemel beroofd van zijn zon! Toch, gij U r a n u s der Scheemring! Zijt gij geen geheel beroofde: 'k Zie de zon... Maar - hoe veranderd!
Bleek en met ontkroonden hoofde! Langs een baan van viermaalhonderd Millioenen mijlen, trekken
Schaarsche stralen, zwakke boden, Om het dolend kind te ontdekken. Ginder staart de Zonne-Moeder, Maar hoe onherkenbaar verre! Van een Sterren-Koninginne Weggeslonken tot een sterre. Zien hier schepslen met ònze oogen, Ach, wàt zien ze?... In de eevnaar-streken Dag en Nacht, al even treurig,
Heerschende om de honderd weken. Aan de polen - twintig jarenaant. 't Rijzend zonlicht, nauwlijks stralend, Twintig andre trage jaren
't Zonlicht, zonder purper, dalend! Dan - is 't Nacht!... een zwarte, blinde, Als de Chaos-nacht, de aâloude, Veertig jaar op d' ijs-troon heerschend
Met de geesselroê der koude!
Waar' de Menschheid h i e r gebannen, Wat geslachten kwijnden henen, Als de schimmel in een kerker, Nimmer door den dag beschenen, Droevig luistrend naar de saga Van een wonder, L i c h t geheeten, Uit de prille jeugd der grijzen, Kort genoten, nooit vergeten!...
Hier bestaat Geen Vroeg of Laat! Nutloos hier de zonnewijzer: Zonder schaduw roest het ijzer
Op de doode cijferplaat. Avondstond noch Dageraad, Trouwe wachters, wier verschijnen Aan de hemelsche gordijnen
Ons van 't keerpunt vergewist, Dat de Rust van d' Arbeid splitst.
Hier, geen wissling der saizoenen,aant. Waar de magerte des velds Bibbert in de winterpels. Kan hier ooit een grasjen groenen?
'k Zoek vergeefs in 't grauw verschiet 't Wazig dons der eerste kruiden:
Sneeuwwit klokjen aan den vliet, Dat òns voorjaar in komt luiden!
'k Wensch u hier - maar vind u niet. Roosje'! ik zie u niet ontluiken;
Meerle! ik mis uw welkomstlied In de jonge meidoorn-struiken; En ik zie uw tak niet duiken,
Boogert! onder 't zomerfruit, Zwellende zijn bloesems uit. Kranst Pomona hier een outer? Zal hier ergens 't blanke kouter Snijden door de vette kluit? Wààr kan hier met zilvren hoornen
't Zuivelvee door klavers gaan?
Wààr strooit tusschen 't rijpend graan God Zijn muschkens hier hun koornen?
Akkerveld noch voorraadsschuur, Hoop noch Orde, Gang noch Duur, Die de levenswerking reeglen;
En de Godspraak der natuur Hier een boek met zeven zeeglen!...
Moederaard, die ik verliet! Neen, uw kind behoort h i e r niet! Voor o n z e ' aanleg uitgelezen, Anders, moet die waereld wezen,
Die ge als Meerdre hulde biedt!