• No results found

In de tweede plaats is het hoogst opmerkelijk, dat dichters, die in het algemeen weinig werk van de klank van hun poëzie maken, toch aan het rijm (en ook aan het

metrum) blijven vasthouden, b.v. E. du Perron, die zelfs een groot rijmvirtuoos was.

Wanneer men het rijm uitsluitend cultiveerde, omdat het mooi klonk, zou dit volkomen

onverklaarbaar zijn, - d.w.z. het rijm kan natuurlijk óók mooi klinken, maar zelfs in

die gevallen dienen wij ons af te vragen of deze aesthetische indruk in laatste instantie

niet berust op het bevredigen van onze zin voor orde en regelmaat, afgerondheid en

strenge indeling.

Het derde, en laatste argument berust op de volgende overwegingen. Er bestaat in

de Europese literatuur een eigenaardige versvorm, die bij mijn weten het eerst door

Keats is toegepast (maar mogelijk zijn er oudere voorbeelden), daarna door Hugo

von Hofmannsthal, en bij ons door M. Nijhoff in zijn gedicht Christofoor en Satyr,

uit de bundel Vormen, waarvan ik u de laatste strofe wil voorlezen. We hebben hier

te doen met een strofe van acht korte regels, elk van drie heffingen, terwijl het rijm

een bepaald schema volgt: eerst vier regels, die afwisselend rijmen (z.g. gekruist

rijm), dan drie regels met hetzelfde rijm (slagrijm), en tenslotte één regel, die nergens

op rijmt. Wanneer we de rijmklanken door letters voorstellen, komt het schema voor

deze strofe er als volgt uit te zien: a b a b c c c d. De overige strofen volgen hetzelfde

schema.

‘O Christofoor, o Satyr,

Uw woede en vlucht zijn getemd; Men vindt op land of op water Een klein geluk dat klemt,

Voor Christofoor ondoorwaadbaar, Voor de Satyr ongenaakbaar, Voor mij, ach, onaanraakbaar Wegzingend door mijn lied.’

U zult het met mij eens zijn, dat vooral het slot van deze strofe prachtig klinkt, mede

dank zij het rijm. Het opmerkelijke is nu, dat de niet-rijmende regel zich daar feilloos

bij aanpast. Verre van storend te werken, ondersteunt de rijmloosheid het rijm, ja,

men kan zelfs beweren, - al blijft hierbij natuurlijk een grote mate van ‘subjectiviteit’

in het spel, - dat deze niet-rijmende regel geheel de indruk wekt van wel degelijk te

rijmen! Hoe is dit te verklaren? In de eerste plaats zou men kunnen denken aan een

nawerking van het onmiddellijk eraan voorafgaande slagrijm: drie maal hetzelfde

rijm, dat in dit geval bovendien opvalt door zijn ongemeen rijke klank. Dit zou dan

gemakkelijk aan het oor kunnen suggereren, dat hier een nieuw rijm wel op volgen

móet; en als men er maar in voldoende mate op rekent het rijm te zullen horen, dan

hóórt men het ook. Maar deze verklaring is niet toereikend; want indien alleen de

invloed van de voorafgaande rijmen deze rijmimpressie bewerkstelligde, zou het

voor het effect niet het minste verschil maken, wanneer de niet-rijmende regel in het

midden van de strofe stond in plaats van aan het einde ervan, dus wanneer men de

strofe in deze, omgekeerde volgorde las:

‘Voor Christofoor ondoorwaadbaar, Voor de Satyr ongenaakbaar, Voor mij, ach, onaanraakbaar Wegzingend door mijn lied. O Christofoor, o Satyr,

Uw woede en vlucht zijn getemd; Men vindt op land of op water Een klein geluk dat klemt.’

U kunt gemakkelijk horen, dat het effect, zo al niet geheel verijdeld, toch sterk

verzwakt is. De conclusie is dus onontkoombaar: het effect is in hoofdzaak afhankelijk

van de plaatsing van de niet-rijmende regel aan het slot van de strofe: m.a.w. de lange

pauze, die erop volgt, is voor de ‘omlijsting’ van deze laatste regel meer dan

voldoende, zodat het rijm als het ware overbodig wordt, - zó principiëel overbodig

wordt, dat men het nog meent te horen, terwijl het er al niet meer is! Het acustisch

effect van het rijm en de eindfunctie van het rijm blijken zo innig met elkaar verband

te houden, dat men een willekeurig woord aan het eind van een regel alleen maar

een maximale eindfunctie behoeft te verschaffen om de suggestie te wekken, dat dit

woord een rijmwoord is, - of, op zijn minst, dat het in geen enkel opzicht buiten het

kader van het rijm valt. Dit is een heel aardig bewijs - voor wie er niet aan twijfelen

wil - met behulp van een ongelooflijk subtiel prosodisch schema, dat op lezer en

hoorder een onvergetelijke indruk maakt. Als tegenhanger hiervan releveer ik het

vervelende, monotone effect van de twee rijmende slotregels van de stanza, d.i. een

strofe van acht regels, waarvan zes afwisselend (‘gekruist’) rijmend, gevolgd door

twee regels met gepaard rijm, dus volgens het schema a b a b a b c c. Hier is de

eindfunctie van het rijm overbodig, omdat de beide regels rijmend op c aan het eind

van de strofe voorkomen; maar door het gepaarde rijm wordt deze functie juist dubbel

onderstreept, en het gevolg daarvan is, dat deze strofe-vorm een overladen, pedant

didactische indruk maakt, pompeus en aanmatigend. Als voorbeeld citeer ik een

strofe uit de Zueignung van Goethe's Faust:

‘Sie hören nicht die folgenden Gesänge, Die Seelen, denen ich die ersten sang; Zerstoben ist das freundliche Gedränge, Verklungen, ach! der erste Widerklang. Mein Leid ertönt der unbekannten Menge,

Ihr Beifall selbst macht meinem Herzen bang, Und was sich sonst an meinem Lied erfreuet, Wenn es noch lebt, irrt in der Welt zerstreuet.’

Uiteraard kan niet ontkend worden, dat de al te plechtige accenten van deze laatste