• No results found

§ 137.Algemeene opmerkingen.

1. Daar de volzin eene gedachte met al hare bestanddeelen uitdrukt, zoo liet het zich verwachten, dat in den volzin de woorden, die de bestanddeelen der gedachte

vertegenwoordi-gen, in dezelfde orde te rangschikken zijn zouden, als waarin zij zich in de gedachte zelve voordoen. Daar alzoo het begrip van het onderwerp aanwezig is vóór dat der hoedanigheid of der werking, die aan hetzelve wordt toegekend; daar even zoo elk ander bepaald begrip in de gedachte voorafgaat aan dat wat aan hetzelve ter bepaling wordt toegevoegd; zoo moest in den volzin het subjekt vóór het gezegde, en het bepaalde woord vóór het bepalende te staan komen. Evenwel wordt deze orde der woorden, die wegens hare overeenkomstigheid met de orde der

voorstellingen in onze gedachte delogische orde genoemd wordt, op verre na niet in alle gevallen gevolgd. Integendeel het streven om zoowel de betrekking der woorden in den zin, als der zinnen onderling door daartoe geschikt geachte middelen te doen uitkomen, en aldus zoo den eenvoudigen als den zamengestelden zin tot een gesloten en, als het ware, afgerond geheel te maken, was van invloed ter wijziging der logische orde der woorden in den zin. Bovendien bewerkt de bijzondere bedoeling des sprekers en de aard van zijne stemming vaak eene min of meer aanmerkelijke afwijking van die orde. Alzoo is de woordschikking, buiten de voorschriften der logische orde, aan de eischen der syntaxis en der rhetorica onderworpen.

2. Hoe rijker eene taal aan grammatische vormen is, des te vrijer moet hare woordschikking wezen, aangezien, zoo, bij voorbeeld, eenig bepalend woord door duidelijke congruentie-of dependentievormen zijne betrekking tot het bepaalde woord uitdrukt, het in zoo verre onverschillig is, welke plaats het in den zin inneemt: altijd toch is alsdan de aard der betrekking duidelijk genoeg, en misverstand niet te vreezen. Alzoo is de oonstructie in de Grieksche en de Latijnsche taal bijzonder vrij; in de Romanische talen is zij veel meer aan de logische orde gebonden, en in de Engelsche prozataal is zij dit meer dan in eenige andere der Europesche talen. Hoe het gemis van grammatische vormen de aanwending der logische orde noodzakelijk maakt om misverstand te verhoeden, kan zelfs uit onze taal bewezen worden, daar, zoodra wij eigennamen of

persoonsna-men zonder attributieve woorden gebruiken, slechts uit de logische constructie kan blijken, of eenig substantief subjekt, dan wel objekt is. Zeg ik:vader bemint Louise; Jan overtreft Piet, dan blijkt slechts uit deze orde, dat Louise bemind, Piet overtroffen wordt, en niet omgekeerd. Niettemin neemt onze taal, met al de talen van den zuiver Duitschen stam, uit het oogpuut der meerdere of mindere vrijheid der woordschikking, het midden in tusschen de oude klassieke en de moderne Romanische talen.

3. Twee wetten zijn er, die in onze taal eene regelmatige afwijking van de logische orde gebieden. Zij zijn deze:

1) De afhankelijke zin is door eene van de constructie des hoofdzins verschillende woordorde gekenmerkt. Zie § 121. B. II.

2) Het gezegde staat zoo veel mogelijk achteraan, en de bepalingen, in den hoofdzin, tusschen het koppelwoord (of abstrakt verbaal bestanddeel des

praedikaats) en het praedikaat, en, in den afhankelijken zin, tusschen het subjekt en het praedikaat: eene woordschikking, waardoor de zin tot een gesloten en afgerond geheel gevormd wordt. B. v.:Ik ben met hem bijzonder tevreden. Ik heb hem gisteren den brief medegedeeld, of ik heb hem den brief gisteren medegedeeld. Ik heb u gezegd, dat ik met hem bijzonder tevreden ben. Geloof toch, dat ik hem den brief gisteren medegedeeld heb.

4. Ter verklaring van de regels der woordschikking is het dienstig eenen zin als voorbeeld ten grondslag te leggen, waarin het gezegde, uit een naamwoord bestaande, door middel van een koppelwoord (zie § 117. 1.b. Aanm.) aan het subjekt toegevoegd wordt. Maakt het werkwoord alleen het gezegde uit, zoo staat het steeds dáár, waar in eenen zin, in welken het praedikaat uit een koppelwoord met een nominaalwoord bestaat, het koppelwoord te staan komt. Zoo komt van den zin:hij is gelukkig, het koppelwoord, in de vragende woordorde: is hij gelukkig? vooraan te staan, en desgelijks van den zin:uw vriend leeft, in de vragende orde: leeft uw vriend? het werkwoord vooraan. - Wat van de plaats, door het

kop-pelwoord in te nemen, geldt, is ook van toepassing op alle verbale woorden, die slechts in vereeniging met een naamwoord, met den nominalen vorm eens werkwoords (deelwoord of infinitief); of met eene partikel een volledig praedikaat uitmaken. Zulk een verbaal woord neemt dan steeds de plaats in, die het zuivere, in een persoonsvorm des werkwoordszijn bestaande koppelwoord, waar het, voorkomt, inneemt. Dus worden als het zuivere koppelwoord behandeld en geplaatst:

1) De werkwoordenworden, schijnen, blijven, heeten, in verband met een eigenschapswoord; b. v.:Hij schijnt gelukkig. Ik vrees, dat hij slechts gelukkig schijnt.

2) De werkwoordenzijn, hebben, zullen, in verband met het deelwoord of den infinitief, waarmede zij een omschreven tijd vormen; b. v.:Ik ben gekomen. Ben ik gekomen? Ik heb gelezen. Heb ik gelezen? Hij zal komen. Zal hij komen? - Staat de zamengestelde vorm eens werkwoords in den infinitief, dan brengt de gewone orde mede, het deelwoord vóór den infinitief des hulpwerkwoords te plaatsen, b. v.: Ik zal gedaan hebben. Gij zoudt gekomen zijn, of gekomen wezen. Ik zou bedrogen zijn. Wij zouden genoemd worden (Wordt bij het lijdende deelwoord bovendien geworden uitgedrukt, dan wordt dit aldus geplaatst: Ik zou bedrogen geworden zijn, of liever:bedrogen zijn geworden). Doch het is geoorloofd, het deelwoord achteraan te plaatsen:Hij zal het hebben gedaan. Gij zoudt zijn gekomen. Het lijdende deelwoord echter plaatse men liever vóór den infinitief des hulpwerkwoords, aangezien dit deelwoord meer heeft van de natuur eens adjektiefs, en adjektieven nimmer vóór den infinitief des koppelwoords staan, b. v.:ik zal gelukkig zijn, niet: ik zal zijn gelukkig. De infinitief wezen staat in geen geval vóór zijn deelw.; dus niet gij zoudt wezen gekomen. - De infinitief van een zamengestelden vorm des

werkwoords kan zelve weder van een zamengestelden vorm eens werkwoords afhangen: dan staat het verleden deelwoord vóór de twee infinitieven:hij zou genoemd mogen worden; doch mag het ook

komen tusschen de beide infinitieven:hij zou mogen genoemd worden. De infinitief worden, van mogen afhankelijk, kan hier, b. v. in poëzij om des rijms wille, achter mogen komen, b. v.: hij zou genoemd worden mogen. - In den afhankelijken zin is het geoorloofd, den nominalen vorm des praedikaats zoowel vóór als achter het hulpwerkwoord te plaatsen; b. v.:hij zegt, dat ik gekomen ben, of ben gekomen; dat ik zal komen, of komen zal. Zie voorts beneden § 138. 2.).

3) De modale hulpwerkwoordenkunnen, mogen, moeten, willen, durven (§ 101. D.I. 2. 1).) in verband met den infinitief, met welken zij vereenigd een volledig praedikaat uitmaken, en desgelijks de werkwoordendoen, laten, zien, hooren, voelen, in verband met eenen infinitief. B. v.: Ik mag komen. Mag ik komen? Hij doet mij roepen. Doet hij mij roepen? Ik zie hem komen. Zie ik hem komen? De infinitief staat in den afhankelijken zin onverschillig vóór of achter deze werkwoorden; b. v.: toen ik mocht komen, of komen mocht. Daar ik hem komen zag, of zag komen (Zie voorts beneden § 138. 2.).

4) Het concrete werkwoord zelve in verband met de partikel, met welke het eene onechte zamenstelling uitmaakt. B. v.:Hij stemt het toe. Stemt hij het toe? Daar hij het toestemde.

Aanm. Dichters van vroeger tijd veroorloofden zich niet zelden in den hoofdzin de woordschikking van den afhankejijkpn zin aan te wenden. B. v.:En d' ouderdom met naberou verrascht Al wie niet toe en tast (Vondel). Maer uw geloovigh Kristendom Beproefd wert, als het gout in d' oven (dezelfde).Der burghren oirbaer 't eenigh doelwit is (dezelfde). 't Zaligh kijntje D'ijdelheden, Hier benedea, Aenziet met een lodder oogh (dezelfde). En nog Bilderdijk:Een storm op nieuw verwoei, waarschijnlijk in navolging van den aanhef van Vondel:'s Lants treurspel weer verjaert. - Terwijl slechts in den hoofdzin en buiten de nominale vormen des werkwoords het bepalend bestanddeel, waarmede eenig werkwoord eene onechte zamenstelling vormt, van dit werkwoord gescheiden wordt, veroorlooven zich de vroegere dichters deze scheiding ook bij de constructie van den afhankelijken zin en in de nominale vormen van zulk een werkwoord; b. v.:Het blancke vel, beklat Met vlecken, en de pruick met sneeu belaên, Geen vrijers locken aan (Vondel). Soo moet de wijste hier swijgen

stil (Roemer Visscher). Dat niemand ons alhier magh koomen spreeken aen (Hugo de Groot). Terwijl de dagh begint te gloeien En langs hoe meer zijn licht te spreiden uit (Luyken).

5. De opvolging der beide, zoo even (3) opgegeven, en der overige hieronder te vermelden minder wezenlijke regels maakt deregelmatige woordschikking uit. Elke afwijking van dezelve om rhetorische of syntaktische redenen heetomzetting (inversie), en de door zulke omzettingen gekenmerkte woordorde, de omgezette woordschikking. Het herleiden der zinleden tot de regelmatige orde heet construeren of gemeenlijkconstructie maken.

De beschouwing der regelmatige, zoowel als der omgezette woordschikking bepaalt zich eerst bij dehoofdbestanddeelen (onderwerp, koppelwoord, gezegde), vervolgens bij debepalingen van den zin.

Eerste hoofdstuk. Over de regelmatige woordschikking.

§ 138.Schikking der hoofdbestanddeelen van den zin.

1. Bij de vermelding van de schikking der hoofdbestanddeelen in denhoofdzin moet onderscheid gemaakt worden tusschen denoordeelenden en den wenschenden zin, daar in elk derzelve de woordorde verschillend is.

1) In denoordeelenden zin komt de regelmatige woordorde met de logische volgorde overeen. Zij is als volgt:

Onderwerp, koppelwoord, gezegde.

Bij voorb.:Hij is gelukkig. De avond is gevallen. Hij mag (wel) ziek zijn. Hij moet (wel) terug zijn.

2) In denwenschenden zin is de regelmatige woordschikking als volgt: Koppelwoord; onderwerp, gezegde.

Bij voorb.:Is de mensch onsterfelijk? Is de avond gevallen? Ware hij rijk! Hadt gij (maar) geschreven! Wees (gij) tevreden!

Aanm. De reden waarom in den vragenden zin het koppelwoord of, waar het gezegde een concreet werkwoord is, het geheele gezegde vooraan staat, ligt in den aard der zaak. De vrager verlangt uitsluitsel omtrent het al of niet zijn van den inhoud zijns oordeels. Dit verlangen nu doet hij uitkomen door dat woord, hetwelk hetzijn van het gezegde te kennen geeft, dengenen, tot wien hij de vraag richt, onmiddellijk voor te houden. Om dezelfde reden plaatst men in objektieve of materieele vragen het vragende voornaamwoord of bijwoord aan het hoofd van den zin, waardoor de woordorde van deze soort van vragen niet van de omgezette orde des oordeelenden zins verschilt (zie § 118. 2. 2).a.). - De reden waarom in den eigenlijk wenschenden (optatieven) zin het koppelwoord vóór het onderwerp staat, is vermeld § 118. 2. 2).b. Aanm. 2., en deze reden is van toepassing op den wenschenden zin, hetzij hij een tegenwoordigen of een onvolm. verleden tijd van den subjunctief bevatte, aangezien ook de wenschende zin, die den tegenw. tijd des subjunctiefs bevat, eigenlijk een hypothetische zin is:Zij God u genadig is eigenlijk: gesteld dat God u genadig is, zoo zal mijn wensch vervuld zijn. - De imperatieve of begerende zin heeft het subjekt achter het koppelwoord of concrete werkwoord wegens de groote verwantschap, die er tusschen vraag en eisch bestaat.

2. In denafhankelijken zin is de regelmatige woordorde, als volgt: Onderwerp, gezegde, koppelwoord.

Bij voorb.: (Dat) hij gelukkig is. De man, die deugdzaam schijnt. Ik verneem, dat hij aankomt.

Waar het praedikaat uit een eenvoudig concreet werkwoord bestaat, is de woordschikking des afhankelijken zins niet van die des hoofdzins onderscheiden, b. v.:Ik verneem, dat hij komt. Zoodra echter eene bepaling in zulk een afhankelijken zin met een concreet werkwoord voorkomt, is de orde der woorden wederom duidelijk van die des hoofdzins onderscheiden, b. v.:ik verneem, dat hij spoedig komt, in welken zin de bepaling, die in den hoofdzin op het werkwoord volgen moet

(hij komt spoedig) het werkwoord voorafgaat. - Ook in afhankelijke zinnen, wier praedikaat uit een deelwoord of infinitief met een hulpwerkwoord van tijd, of uit een infinitief met een modaal hulpwerkwoord bestaat, kan de woordorde van den hoofdzin bewaard blijven:Het boek, dat ik heb gelezen. Ik zeg, dat hij is gekomen. Ik geloof, dat hij zal komen. Wie ontkent, dat de mensch moet sterven? zegt men even goed, als:dat ik gelezen heb; dat hij gekomen is; dat hij komen zal; dat de mensch sterven moet. Alleen waar het woord, dat eenen beknopten afhankelijken zin met den hoofdzin verbindt, tevens subjekt is, met andere woorden, in geval de beknopte afhankelijke zin met een betrekkelijk voornaamwoord in den nominatief aanvangt, is de constructie van den hoofdzin minder gewoon; dus:het boek, hetwelk gelezen is. De man, die gesproken heeft, niet: die heeft gesproken. Ook die deelwoorden, welke min of meer het karakter van adjektieven bezitten, plaatst men in den afhankelijken zin bij voorkeur vóór het hulpwerkwoord des tijds (vergel. § 137. 4. 2).); dus liever:ik erken, dat ik bedrogen ben, dan: dat ik ben bedrogen. Staat in den afhankelijken zin de zamengestelde vorm eens werkwoords in den infinitief, dan kan de volgorde van de bestanddeelen ten aanzien van elkander gelaten worden als in den hoofdzin, b. v.:dat ik zal of moet gelezen hebben; dat ik zal of moet hebben gelezen; doch ook kan het verleden deelwoord vóór het modale

hulpwerkwoord en den infinitief van het hulpwerkwoord geplaatst worden, b. v.:dat ik gelezen moet hebben, of dat ik gelezen hebben moet. Van deze vier mogelijke constructies (dat ik moet gelezen hebben, dat ik moet hebben gelezen, dat ik gelezen moet hebben, dat ik gelezen hebben moet) is de tweede (dat ik moet hebben gelezen) de minst gebruikelijke. - De werkwoorden laten, doen, zien, hooren, voelen, staan in onze taal, in onderscheiding van het Hoogduitsch, gewoonlijk vóór hunnen infinitief; b. v.:Toen ik liet roepen, en hoorde antwoorden. Staan zij zelven in een omschreven tijdvorm, dan gaan zij in

den afhankelijken zin even noodwendig vóór den infinitief (b. v.:Toen ik had laten roepen), als al die werkwoorden, welke vóór eenen infinitief bij een hulpwerkwoord des tijds de gedaante eens infinitiefs en niet eens deelwoords aannemen (zie § 101. D. II. 1.).

Aanm. Een zin als: óf ik gelukkig ben! die naar de gewone wijze van spreken de waarde heeft eener sterke verzekering, is eigenlijk eene indirekte en dus afhankelijke vragende zin, waarbij de hoofdzin:gij vraagt, ofvraagt gij gedacht wordt. Vandaar dus dat hij de constructie van den afhankelijken zin bezit. - De wenschende zinnen, van de conjunctiesdat, of (och of) voorafgegaan, zijn mede afhankelijke zinnen, waarbij de hoofdzin begrepen wordt. Zie § 101. C.I. 1. 3). en 3. Aanm. 1.

3. Hypothetische zinnen, voor welke het voorwaardelijk voegwoord wordt weggelaten, krijgen eene woordschikking als die van den wenschenden zin. Aldus staat het concrete werkwoord of koppelwoord vóór het subjekt. Door deze omzetting wordt het duidelijk, dat er iets aan het hoofd des zins is weggelaten, en laat zich alzoo de betrekking van zulk eenen zin tot zijnen hoofdzin gevoelen. B. v.:Komt hij, zoo ben ik tevreden. Ware hij gekomen, ik zou tevreden geweest zijn. Ach hadt ge in 's levens bloei hem waardig mogen dragen, Hoe heerlijk had mijn stam in beî mijn zoons herbloeid! (Bilderd.). Bleef hij hieromtrent in gebreke, dan bezoedelde hij zich met onuilwischbare schande (v. d. Palm). Soms volgt de hypothetische zin op den hoofdzin, doch slechts als hij in omvang genoegzaam tegen den hoofdzin opweegt; dus niet:Ik ben tevreden, komt gij; maar wel: Met schatten loon ik u, zet gij mij ginds aan land (Tollens). Men volg' mij, heeft men moed (Bilderd.).

§ 139.Schikking der bepalingen van den zin.

Eerst beschouwen wij de plaatsing van het bepalende woord met betrekking tot het bepaalde; vervolgens de plaatsing van verschillende bepalende woorden met betrekking tot elkander.

1. Het bepalende woord gaat over het algemeen het door hetzelve bepaalde woord vooraf. Deze regel is in rechtstreeksche tegenspraak met de logische orde, volgens welke het bepaalde woord voor den geest staan moet, zal daarmede eene bepaling verbonden kunnen worden. Doch juist door deze afwijking van de geleidelijke logische orde wordt de uitwerking teweeggebracht, dat de bepaling zich als in het bepaalde begrip begrepen en dus ten naauwste daarmede verbonden voordoet. Op deze wijze derhalve wordt levendigheid en vaardigheid in de uitdrukking der gedachte aangebracht. Ook in de zamenstelling maakt het bepalende woord het eerste lid uit, en alzoo treden ook hier de beide begrippen als eene eenheid voor den geest. - Niet alle soorten van bepalingen evenwel staan vóór het door haar bepaalde woord, en bij de verbinding van bepalingen met werkwoorden is bovendien de aard van den zin van invloed op de plaats dier bepalingen.

1) Alleattributieve bepalingen (lidwoord, voornaamwoorden, bijvoegelijke naamwoorden (staan regelmatigvóór haar substantief (§ 131. A. 1.). Doch de adverbiale bepalingen en dezulke, die in een 't zij onmiddellijk 't zij middellijk afhankelijksubstantief bestaan, worden achter het bepaalde substantief geplaatst; b. v.:de burgemeester alhier; God daarboven; het leven hiernamaals; het feest van gisteren; de heer des huizes; het lot der vrouw; liefde tot de deugd; geld voor de reis; de tocht naar 's Gravenhage. Slechts in de dichterlijke taal is het geoorloofd, om zulk eene bepaling vóór het bepaalde substantief te plaatsen:En zoo werd Poëzij, de hoogste hemelgaaf, Een nietig kunstwerk, van gesmeedde regels slaaf (Bilderd.). Alleen de genitief enkelvoud van eigennamen en persoonsnamen staat regelmatig vóór het door hem bepaalde woord (zie § 127. B.I. 1. Aanm. 1.); b. v.: Willems drijftol; moeders schoot; bij mannelijke substantieven van dezen aard zelfs met het bepaalde lidwoord of bezittelijk voornaamwoord, b. v.:des konings of meestal 's konings verjaardag; mijns broeders dood. Buitendien wordt de

geni-tief vóór het bepaalde substangeni-tief slechts toegelaten in den hoogeren stijl in enkele verbindingen, waar ook de welluidendheid deze plaatsing niet verbiedt, dat is, waar het woord, van een toonloozen uitgang voorzien, den genitief ops toelaat, of anderszins een toonloozen verbuigingsuitgang bekomt; b. v.:eens vaders zegen; des grooten Cesars krijgsbedrijven; des levens vreugde; der vrouwen lot; eens menschen gedachten; der menschen handelingen. Slechts in de dichterlijke taal kan buiten deze voorwaarden de genitief vóór het substantief, waarvan hij afhangt, geduld worden, b. v.:O dezes tijds poëeten (Bilderd.). Der wanhoop klagt (v. d. Palm, in de navolging eener plaats uit het Boek Job). - Algemeen echter zijn in zwang de uitdrukkingen:'s Lands financien, 's Rijks inkomsten en dergehjke, in welke de beide substantieven bijna eene zamenstelling uitmaken.

De regel aangaande de plaatsing der bepalingen, die in bijwoorden bestaan, betreft alleen de bijwoorden van tijd en plaats. Debijwoorden van hoegrootheid, omstandigheid en modaliteit worden vóór het substantief of voornaamwoord geplaatst, tot hetwelk zij bepaaldelijk in betrekking staan; b. v.:Vooral mijn broeder keurt het af. Ook hij vertoonde zich. Zelfs zijne vijanden erkennen het. Althans mijn broeder zal morgen komen. Mijn broeder zal althans morgen komen, of ten minste morgen komen. Reeds de arbeid is gezegend (d. i. de arbeid op zich zelven; in: de arbeid is reeds gezegend, of: reeds is de arbeid gezegend, ware reeds een bijwoord van tijd).Slechts een vader vermag zulks. Niet mijn verbod, maar uw geweten moest het u beletten. Volgt zulk een bijwoord zijn naamwoord, dan is zulks als eene omzetting aan te merken, b. v.;Mijn broeder vooral. Zijne vijanden zelfs. Mijn broeder althans. Morgen althans. De arbeid reeds.

Aanm. Dat alleen achter zijn substantief of voornaamwoord staat, b. v. Ik vertrouw mijne vrienden alleen. Hij alleen is gekomen, is geenszins het gevolg eener omzetting te achten; integendeel,alleen, aldus gebruikt, is