• No results found

Brielsche jongens.

‘Het was een prachtige Octoberdag van het jaar onzes Heeren 1606,’ dus ving Huib aan. ‘Wij hadden dien dag ter school oorlof, en reeds driemaal had ik mijne goede Moeder bij haar huiswerk in den weg geloopen. Ik stond, geheel onschuldig, gereed dit voor den vierden keer te doen, toen Moeder zeî: “Hoor eens, jongen, ik wenschte wel, dat de schoolmeester je vandaag geen oorlof gegeven hadde; want je loopt mij telkens in den weg. Is er niets te doen voor je? Ga de turf, die gisteren door den schipper in het schuurtje gebracht en zoo maar op een' verwarden hoop gesmeten is, dan maar eens netjes stapelen.”

Ik werkte wel graag en een luiaard was ik in het geheel niet, maar met zulk prachtig weder, dat met elken dag omslaan kon, in een muf schuurtje te gaan zitten, dat stond me toch ook niet aan. Wáár was het, dat ik met blijdschap gezien had,

dat de schuur vol turf gedragen werd. Dat was juist tusschen schooltijd gebeurd en ik was er bij geweest.

“Gooi hier eens eene mand leêg,” zeide ik tot den knecht en wees op een plekje bij de achterdeur.

De knecht deed dat.

“Gooi die mand eens hier leêg,” sprak ik tot den anderen knecht en wees een plekje aan, waar onze geit, die een paar maanden geleden gestorven was, gestaan had, en waar nu de volgende week eene andere komen zou.

Die knecht deed dat ook, en zoo liet ik een half uur lang de turf nu hier dan daar neersmijten, tot groot vermaak van de knechts, die nog nooit zulk een rommeltje gemaakt hadden, en niet begrepen waarom ik dat zoo wilde.

“Die jongen lijkt wel gek,” zeî de schipper, die eens kwam kijken en dien verwarden boel zag, “maar hij moet het zelf weten.”

Maar ik was niet gek, dacht ik, en dat was zoo. Maar dom, heel dom was ik wel. Ik had een hekel aan schoolgaan en zocht alle mogelijke gelegenheden op om thuis te kunnen blijven. Als Moeder nu in de schuur kwam en dat boeltje zag, dan zou ze stellig zeggen: “Zoo'n boel kan ik niet langer zien! Je gaat vandaag niet naar school, Huib! Je moet hier de turf stapelen!”

Daarom had ik zulk een boel laten maken, want zesduizend turven, je begrijpt, dat ik hiermede in één' dag niet klaar komen kon, want, ik moest ze tellen ook. Een mensch is gauw zijn' tel kwijt en ik was dat om een' haverklap. Dan smeet ik alles, wat ik gestapeld had, weer onderstboven om weer op tel te komen, en zóó maakte ik heel gemakkelijk van twee dagen werk, drie dagen. Meestal begon ik er Woensdag mede, en dan was het de moeite niet om des Zaterdags nog naar school te gaan, omdat de school dan om elf uur uitging en er des middags geen school was. Waarom lach je, Jonge Kees?’

‘Omdat je zoo slim was om de school mis te loopen!’ ‘Slim, ja, dat was het, maar wat slim gedaan is, dat is

daarom nog niet altijd verstandig gedaan. Ik heb er wat een berouw van gehad, dat ik mijne jonge jaren zoo vermorst heb en dat ik niet wilde leeren. Daardoor ben ik levenslang de oude knecht gebleven. Meester zag dat zeer goed in, en er ging geen week voorbij, of ik kreeg wel honderdmaal den strafregel te schrijven op de lei:

‘Haer jonckheyt sonder weldoen gaet verloren, Een onghebouden Acker draeght selden goedt coren.’

Het hielp evenwel niet; ik wilde met opzet “Een onghebouden Acker” blijven, en nu ik oud geworden ben en mijne oogen blind kijk op mijn akkertje, vind ik nergens “goedt coren” en alleen wat distels en onkruid.

Maar, gedane zaken nemen geen keer, en mijn berouw komt te laat.’ Huib zuchtte, boende even met de vuist een paar vochtige oogen droog, en vervolgde: ‘Ik had dus geen lust om turf te gaan stapelen, want het was pas Dinsdag, en daarom zocht ik er af te komen.

‘He, Moeder het is vandaag zulk mooi weer, en toen ik onlangs zoo bleek zag, zeide de barbier immers, dat ik in de buitenlucht moest, als ik niet ziek wilde worden?’1)

.

‘Ja, dat was toen, maar nu ben-je alweer gezond, Huib!’

‘Ik voel toch, Moeder, dat ik nog niet heelemaal beter ben. Toe, laat me morgen maar turf stapelen! De knechts hebben zoo'n rommel gemaakt, dat ik zeker weer wel drie dagen noodig zal hebben om klaar te komen. Heeft u geene boodschappen te doen?’

‘Ik heb geen boodschappen voor je! Maar ja, toch! Weet-je den Hooghendijck?’

1) Geneesheeren, zooals wij die nu kennen, waren er toen niet. Een barbier was toen genees-en heelmeester genees-en werd nooit ‘Doctor’, doch altijd ‘Meester’ ggenees-enoemd. Op het platteland heet de ‘geneesheer’ nog dikwijls ‘meester’, en spreekt men daar van ‘meesteren’ en een ‘meestersfleschje’, voor ‘den geneesheer laten komen’, en een ‘medicijnfleschje’.

‘Ja, Moeder!’

‘Kostelijk! En weet-je daar op den hoek van het Lage Woudt en de Drie Stucken, dat kleine boerenhuisje staan?’

‘Ja, Moeder, ja! Daar woont het ‘Kregel Mennonietje!’ ‘Wat zeg-je daar, jongen? Het ‘Kregel Mennonietje?’

‘Ja, Moeder, dat is een jongentje van zeven jaar, die o, zoo kwarrig en kregel is. Wij plagen hem wat dikwijls en dan moest ge zijne facie eens zien! Vooral als wij hem “Kregel Mennonietje” noemen, dan stampt hij van kwaadheid en krabbelt zichzelven in het aangezicht. Want weet u, Witte's Moeder, Neeltjen Andries, is Doopsgezind. Zijn Vader, Cornelis Wittensz. De With, was het ook. En nu mogen Doopsgezinden niet slaan, niet vechten, niet zweren, en wat weet ik daar nog al meer af!’

‘Het staat-je waarlijk fraai, Huib, zoo'n armen knaap te bespotten, omdat zijne Ouders een soort van ongeloovigen zijn! En doe-jij dat alleen?’

‘Wel neen, Moeder! Daar heb-je Marten, den zoon van Harpert Martensz. Tromp, den Zeekapitein, die is altijd haantje de voorste bij dat spelletje. Hij gaat ons voor, en wij volgen.’

‘Dat wil ik wel gelooven! Wat er van dat jongsken worden moet, dat weet ik niet. Hij is heelemaal baas over zijne Moeder, die veel te goed voor zoo'n bengel is. Die Marten moest mijn jongen zijn! Ik zou wel raad met hem weten, ja, dat zou ik!’

‘Gij zoudt hem toch niet slaan, Moeder? Als Marten uw jongen was, zoudt ge dat niet doen; want hij is door en door goed, als een kalf, ja! Wij noemen hem wel eens “Goedzak”.

“Sla ik jou wel eens, Huib? En ben-je ook niet dikwijls heel kwaadwillig en ondeugend? Hoeveel klachten komen er over je straatschenderijen niet bij mij aan huis! Neen, ik zou met Marten doen, zoo als ik plan heb met jou te doen, zoodra je Vader uit de Oostzee terug gekomen is.”

“Wat dan, Moeder, wat dan?”

“Dan ga-je naar zee, jongen! Aan boord gaan er die wilde haren wel uit! Reken daarop!”

Toen Moeder dit zeî, sprong ik wel twee voet hoog van den grond en begon ik haar te omhelzen en te kussen van belang! Want naar zee gaan, dat beviel me vrij wat beter dan in de school op die harde banken zitten.’

Hier zweeg Huib weer even, en als nu zijn luisteraar een nieuwsgierig: ‘En toen, Huib?’ had laten hooren, vroeg de oude zeeman opeens:

‘Kan-je goed lezen en schrijven, Jonge Kees?’

‘Jawel, ik heb dat op ons dorp van den ouden Meester geleerd. Die man houdt veel van me!’

‘Zoo, dan is het goed, dan kan-je ook nog wat worden in de wereld. Maar ik, oude stumperd, ik, die niet wilde leeren, ik ben niets geworden, niets dan matroos. Voor matroos geboren, zal ik ook wel als een matroos sterven. Spiegel-je aan mij, knaap, en zorg, dat je wat meer wordt dan ik. Doch laat ik nu met mijne vertelling voortgaan.

Toen mijne Moeder zich uit mijne woeste omhelzing los gemaakt had, zeî ze: ‘Welnu, Marten moet ook maar naar zee! Vader Harpert zal hem de ooren wel wasschen, als hij het verdient! Doch wat ik zeggen wil, ga nu naar de weduwe van Cornelis Wittensz. De With en haal me daar een paar maten kippenvoêr. Ik heb gehoord, dat zij het goedkooper geeft dan Meeuwisz. hier in de buurt.’

Terwijl ik nu in ons schuurtje onder de turven naar een' zak zocht, hoorde ik een geweldig gejoel op straat. De bovendeur werd opengedaan, en de stem van mijn vriend Marten riep: ‘Moeder Van Maerlant, mag Huib zich wat met ons buiten de poort gaan vermeien?’

‘Neen, dat kan nu niet! Huib moet eene boodschap gaan doen op den Hooghendijck, Marten!’

‘Top, dan gaan wij met hem mede! Eene frissche wandeling op zulk een' schoonen dag!’

‘Nu, mijnentwege kan-je medegaan! Maar pas op, hoor, dat ik geen klachten over je krijg en dat je mijn Huib tot geen dolle streken verleidt, versta-je!’ riep Moeder mijne

makkers toe, en toen ze zich omkeerde, hoorde ik haar nog zuchtend zeggen: ‘Zoo'n dag vrij van school! Het zegt me zoo wat! Ik zou wel eens willen weten waarom die schoolmeester hun dat gegeven heeft? Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen, staat er in de Schrift, en zoo'n schoolmeester arbeidt van de heele week maar vier en een' halven dag! Het is erg, meer dan erg! En dat durft dan nog te dichten:

‘Dus wilt u tydt niet verslapen noch versluymen.

Want daer de tydt cort is, can mense niet nemen ruymen.’

Het gejoel op straat nam steeds toe. Een aantal jongens, die stokken droegen, waaraan ze doeken geknoopt hadden, stonden voor de deur en ontvingen mij, toen ik buiten kwam, met luid gejuich.

‘Je moet naar de Moeder van het “Kregel Mennonietje,” niet waar, Huib?’ riep Marten en stopte mij een' langen stok met een' roodbonten doek er aan in de hand.

‘Ja,’ gaf ik ten antwoord. ‘Ik moet een paar maten kippenvoêr gaan halen!’ Moeder kwam aan de deur, en riep ons toe: ‘Voor den noen terug hoor! Heb-je het verstaan Huib? Als je er niet bent dan vind-je den hond in den pot!’

Ik zeide van ‘ja!’ doch mijn antwoord ging onder al het gejoel van mijne makkers geheel verloren.

Zingend, springend, lachend en snappend ging het langs de Voorstraat naar de Zuidpoort. Bij het Gasthuis gekomen hieven wij een gejuich aan, dat al die oude en zieke luiden vast van schrik moeten opgesprongen zijn, en draafden in een' stevigen draf de Zuidpoort uit.

‘Hei, jongens, een liedje ter eere van onzen Reinier Claessensz.,’ riep nu opeens Simon, de jongste zoon van onzen Baljuw Dirk van Duyvenvoorde.

‘Ja, ja, een Wilhelmusje, een Wilhelmusje,’ antwoordde Joost van de Werve, dien we wel eens uitscholden voor ‘Spanjool,’ omdat zijn Grootvader, die ook Joost heette, Baljuw

onzer stad en het land Voorne was, toen de dappere Watergeuzen haar innamen. Hij bleef den Spaanschen Koning getrouw, tot hij in 1574 in het gevecht op de Zuiderzee bij Hoorn gevangen genomen werd, en daar in de gevangenis van verdriet en ergernis stierf. Zijn zoon was in Den Briel gebleven, en was een zoo heftig vijand van den Spanjool, als zijn Vader er een groot vriend van geweest was, zoodat de scheldnaam, dien wij hem gaven, al heel ongepast moest genoemd worden. Doch hiermede hielden wij geen rekening. Een jongen moest toch, zoo meenden wij, een' bijnaam hebben!

‘Maar wat is er toch met dien Reinier Claessensz. voorgevallen?’ vroeg ik aan mijne makkers.

‘Jongens, hoor-je dat? Hoor-je dat?’ riep Simon. ‘Hier is een sul, die nog niet weet, wat er gebeurd is. Die Huib vraagt wat er met dien Reinier Claessensz. is

voorgevallen! Hoe is het mogelijk! Zijne memorie ligt zeker onder den hoop turven in het schuurtje.’

‘Lacht hem uit! Lacht hem uit!’ klonk het thans van alle kanten. ‘Hij is uit Noachs tijd en weet niets!’

‘Jaag hem door de braamstruiken daar aan den weg,’ schreeuwde Gerrit Claesz. van Valkesteyn. ‘Wat doet hij dan met eene vlag te loopen, als hij niet weet waarom hij er eene draagt? Het is te dol om los te loopen!’

‘Ja, ja, door de braamstruiken! Gerrit heeft gelijk!’ riepen thans eenige jongens. Toen het waarlijk zóó ver gekomen was, dat de jongens hunne bedreiging ook ten uitvoer wilden brengen, vatte Marten mijne partij op, en zich voor mij plaatsend, zeî hij: ‘Jongens, is Huib niet net zoo oud, als ik? Is hij geen negen jaar oud en ben ik het ook niet?’

‘Ja, ja,’ joelde het troepje. ‘Je bent even oud!’ ‘En is Huib mijn vriend niet?’ hernam Marten.

‘Ja, dat is hij,’ antwoordde Simon van Duyvenvoorde. ‘Hij krijgt op school al de klappen, die jij verdient!’

‘Dat is niet waar,’ zeide Marten. ‘Gisteren nog heeft de meester mij een' striem gegeven, dien ik nog voel. En wie had de plak willen krijgen, die ik kreeg?’

‘Ja, en de driehonderd regels:

‘Ende dit is het meeste, als de Meester u wat seyt. Dan saldy toeluystren, end' aenhooren met neerstigheyt.’ Heb-je ze al af, Marten?’

‘Neen en ik maak ze niet ook! Jan van buurman schrijft ze voor me. Hij krijgt er vier duiten voor. Maar nu even hier over Huib! Wie heeft jelui het geval van onzen Reinier Claessensz. verteld?’

‘Dat heb-jij gedaan,’ sprak Gerrit.

‘En als ik dat nu eens niet gedaan had, wat zou-je er dan van weten, zeg?’ ‘Dan wisten wij niemendal, Marten,’ sprak Simon.

‘Welnu,’ hervatte Marten, ‘ik heb het immers Huib nog niet gezegd, wat er gebeurd is, en daarom kan hij het niet weten ook. Luister, Huib, ik zal het je vertellen. Mijne Moeder kreeg vanmorgen een' brief van Vader, die thans met zijn schip in Enkhuizen ligt. In dien brief stond ook dit:

In den loop van dezen zomer is de Admiraal Hautain met vierentwintig schepen uitgeloopen om de Spaansche en Portugeesche vaartuigen, die uit de Oost- en West-Indiën kwamen, te onderscheppen, en, als prijs, naar onze havens te brengen. Door een' fellen storm werden echter zes schepen van de vloot afgescheiden; de Vice-Admiraal Reinier Claessensz. was aanboord van één der zes. Bij Kaap Sint Vincent gekomen, ontmoetten ze acht zwaar gewapende Spaansche galjoenen, onder bevel van den laffen zoutdief Fiasciardo1)

. Deze zond ondertusschen het grootste galjoen op onzen Vice-Admiraal af, en terstond gingen vijf Hollandsche schepen op de vlucht.

-1) Fiasciardo had eenigen tijd te voren op de hoogte van de West-Indische eilanden zeven weerlooze zoutschepen genomen en de bemanning op eene wreedaardige wijze om het leven laten brengen.

Claessensz. wilde van geen overgave weten. Veel liever stierf hij den heldendood, dan als gevangen man wreed om hals gebracht te worden. Twee heele dagen vocht hij met onbezweken moed tegen de overmacht. Zijn groote mast was al overboord geslagen, en zijn schip was van alle kanten lek geschoten. Velen van zijne matrozen waren reeds gesneuveld en aan ontzet viel niet te denken. Hierop liet hij de

overgeblevenen bij elkander komen en vroeg hun, wat ze liever wilden, door den Spanjool gevangen genomen worden, of met vriend en vijand in de lucht vliegen door de brandende lont in het kruit te steken. Ze kozen allen het laatste, en, na een kort gebed tot onzen Lieven Heer, stak Claessensz. zelf den brand in het kruit, en.... vloog toen met de zijnen in de lucht. Twee er van zijn half dood in handen van den vijand gevallen. Die moeten dat zeker verteld hebben. Hoe vind-je dat, Huib? Mooi hé?’

‘Ja, mooi, mooi! Dat is een ouderwetsch Geuzenstukje!’ juichte ik, en de muts zwaaiend, vervolgde ik: ‘Hoezee! Hoezee, voor Reinier Claessensz. en zijn

heldenvolk! Hoezee!’ en al de anderen gaven mij in het schreeuwen geen krimp, en oorverdoovend klonk het: ‘Hoezee! Hoezee!’ waarop een mijner makkers, een zekere Jan Roete begon te zingen:

‘Wat seyt men nu van Ducdalve? De boter geldt vier en halve1),

Is dat niet veel te dier? O Prince van Oraengien

Ducdalf sal moeten na Spaengien Hoe sal hij comen van hier?’

Hoewel dit liedeken nu niemendal paste bij den heldendood van Claessensz. en de zijn en, zongen we toch wakker mee, doch toen we juist gezongen hadden:

1) ‘De boter geldt vier en halve’ beduidt: ‘De boter kost vier en een' halven stuiver het pond.’ Op Walcheren rekenen de boterboerinnen nog zoo.

Wat seyt men van de Spechten1) , Het zijn Ducdalvens knechten,’

riep Marten: ‘Houdt op, jongens, ik ben nog niet uitgesproken. Ik moet Huib immers nog zeggen, wat wij nu gaan doen?’

Hier en daar was er nog wel een, die zich niet aan Martens bevel stoorde en bleef zingen, maar eindelijk zwegen ze toch, en Marten zeide mij:

‘Nu gaan wij naar den Burgheuvel te Oostvoorne om daar eens zeegevechtje te spelen! Ga-je meê?’

‘Ik kan niet! Ik moet om kippenvoer bij de weduwe van Cornelis Wittensz. de With en vóór den noen thuis zijn! Je hebt het gehoord,’ antwoordde ik. ‘Het spijt me, want ik zou graag van de partij wezen!’

‘Wat meen-je toch met dat vóór den noen thuis zijn? Denk je dan, dat wij ook niet eten moeten? Het is nu bijna acht uur! We gaan eerst naar den Hooghendijck om kippenvoêr te koopen. Daar heb-je geen vijf minuten voor noodig. Dan gaan wij voorbij de Tinte en langs den Ruyghendijck naar den molen. Als we daar zijn, dan kunnen we in een' omzien langs den Voorweg op den Burgheuvel zijn,’ sprak Marten.

‘Neen, langs den Rick, den Konnewegh en Langenwegh is het nader,’ meende Willem Hugensz.

‘Dat zal geen vijf minuten verschillen,’ zeide Marten. ‘Het is de vraag maar, of Huib mede gaat, ja ofte neen!’

‘Zullen we zeker en stellig vóór den noen thuis zijn?’ vroeg ik. ‘Mijne Moeder is niet gemakkelijk, als ik niet doe, wat ze mij gelast.’