• No results found

Tweede deel Na-oorlog

In document J.K. van Eerbeek, Lichting '18 · dbnl (pagina 185-200)

Gedésoriënteerd

TOEN MEN IN NEGENTIEN HONDERD ACHTTIEN vrede sloot, beteekende

dat nog niet, dat de oorlog geëindigd was. Het had er integendeel veel van of de eigenlijke economische wedijver toen pas voor goed begon. Het duurde lang, voor de samenleving weer in de oude vertrouwde banen teruggedrongen was. Het zakenleven was ontwricht; het financieele verkeer evenzoo. Ontevredenheid op velerlei terrein deed zich gelden.

Het is thans noodzakelijk, dat wij ons opnieuw rekenschap geven van Homan's innerlijk. Door de gebeurtenissen van de laatste tijd zijn zijn zenuwen aan een zware proef onderworpen. Hij is als het ware schichtig geworden. In het verwijt, dat hij in het kampement op de avond van het oproer den reservist Wehmeyer deed, kwam reeds een zekere nerveuze haast aan de dag. Hij sprak zich op die avond geheel, men mag zeggen, tot het laatste woord toe, uit. Dit feit wijst op zichzelf reeds op een innerlijke verandering.

Men moet het zich zoo voorstellen, dat de gebeurtenissen van het hospitaal hem een laatste zweepslag gaven.

Een paard dat een tijdlang heeft geloopen, zonder de afgrond naast zich te hebben gezien, heeft rustig in draf kunnen gaan. Maar zoo gauw heeft het dier achter de rand van zijn oogkleppen langs het gevaar niet gezien, of de angst heeft het de pijlschacht van de vrees tusschen de flanken gedreven. Zelfs op veilig terrein hetzt het de onrust nog.

Zoo ging het Homan. Hem was geen enkel letsel

bracht; maar hij had geleerd ervoor te vreezen. Een nerveuze jacht was hem in het wezen geslagen.

Wanneer nu de ziekte van hem aflaat, nadat ze hem even in de oogen heeft gezien,; de ziekte, en haar zwarte volger, de dood, die besluit, wat geen slot zoekt; dan staat een ander van het bed op, dan hij, die zich nedergelegd heeft. Hij is bang, zonder steeds te weten waarvoor. Hij voelt zich eenzaam. Hij heeft andere dingen gezien dan anderen van zijn leeftijd. Hij heeft dieper over het loodrechte taluud gebogen gestaan. En kan er met de anderen niet over spreken. Hij is door zijn ervaringen apart gezet.

Zoo een is het dus, die naar huis terug gaat. De samenleving die hem opneemt, is eveneens een andere dan die hij verliet. Hij heeft er moeite mee, zich zelf opnieuw in te schakelen.

Er zijn nieuwe spelers op het tooneel gekomen, dat door zijn omgeving gevormd wordt. En de oude, die welke hij van vroeger kende, gedragen zich anders. Ze zijn zelfbewuster, haastiger, egoïstischer. Hun handelingen worden minder door de traditie bepaald dan voordien. Er zijn menschen, die voor hun leven leken ingekapseld in een zekere sleurgang; ze zijn nu wakker geworden; er is hun een drift als van een mier in de spieren gekropen.

En Homan ziet alles als door een floers; er is een hinderlijke verteekening in zijn tafreel ingetreden.

Naar huis terug....

Homan is van de trein gehaald door zijn tante. Nadat ze elkaar begroet hebben, is het gesprek geluwd, en zwijgend gaan ze door de straten.

Met nieuwe oogen bekijkt Homan de kleine stad. De gebeurtenissen van de laatste maanden hebben hem, zonder dat hij zich daar geheel van bewust is, van het leven los gemaakt. Elke ervaring wekt een reeks gedachten in

hem.... ook nuttelooze.... en met elke dag zal zijn leven moeilijker worden. Maar pas na enkele weken zal hem dit duidelijk worden.

Het is hem of hij dwars door de muren heen ziet. Hij ziet de dunne wand, die elke muur is; een schot is het, dat men zóó tusschen de huizen vandaan nemen kan. Op markten had men hokken, niet meer dan hekken waren dat, die men ineen zetten, en weer uit elkaar nemen kon. En alles lijkt hem even eng.

Popperig klein kwamen hem de huizen voor. Hij liep voorbij een byouteriezaak, welke op een vooruitspringende hoek stond.... De eigenaar stond achter de toonbank. Het onwezenlijk kleine bovenkamertje had twee ramen, naar elke straat keek één ervan uit. Er zat iemand op een stoel voor één van die ramen; moet ik nu straks in zulk een vertrek me bewegen.... het is toch al te dwaas, dat ik in zulk een poppenkamer me ooit vrij, ongehinderd zal voelen, denkt hij.

De deur stond open, hij keek zoo de schuin gebouwde winkel in.... De wanden leken beplakt met wit tegelpapier. De eigenaar stond achter de toonbank; hij kende den man, die verrast opkeek, toen hij hem herkende.... Daar stond hij in het vertrek....

Hij vertrouwde z'n oogen niet.... ‘Welkom,’ zei de man. ‘Ik dacht, die zien we niet weer....’

Homan glimlachte, luisterde maar half, en keek rond.

Hoe is het mogelijk, overlegde hij, dat ik vroeger niet gezien heb, hoe benauwend laag en klein alles hier is.... Ik heb wel eens een teekening gezien van Vlaamsche hofjes, maar ik wist niet, dat alles hier even pieterig en klein was.... ik heb zelf in zulk een hofje gewoond.... hoe is het toch in vredesnaam mogelijk, dat ik dat niet gezien heb. Het is of ik in de poppenkamer van een kind ben ingedrongen.... Als ik ga praten, of me bruusk beweeg, valt alles in elkaar.

‘Ja, ik ben nog weer in het land van de levenden terug,’ zei hij met een glimlach waarvan hij zelf de oorzaak niet wist.

Op straat weer. Het is of met elke stap een herinnering aan zijn vroeger leven bij hem terugkeert. Hier heb ik als jongen geworsteld met mijn kleine moeilijkheden; hier heb ik me aan sommige zaken, die me te zwaar waren, vertild. Daar is de toren; op die trans heb ik gestaan, en me erover verwonderd, dat ik geen enkel huis kon vinden bij de kudde waar ik op neer keek, waar ik het naar de zin heb gehad.... ik heb eigenlijk nergens: ‘thuis’ tegen gezegd.

Dit is nu de leesinrichting, waar ik nieuwsgierig als een kind naar een nieuw spel, mijn eigen lot vergeleek met de lotgevallen van de menschen uit de boeken. Hier is het plein, waar ik op een avond de donder van het Duitsche geschut kon hooren, dat Antwerpen beschoot. Hier heb ik met m'n eerste vrind m'n eerste cigaret opgerookt; en in dat portiek heb ik afscheid genomen, omdat hij een vluchteling, die een lorgnet droeg, boven mij koos.

Hij luistert met juist genoeg aandacht naar de woorden van zijn tante, om waar het noodig is, ja en neen te zeggen.

‘Ik heb nieuwe ruiten in de serre laten zetten. Spiegelruiten.’ ‘Ja, dat is wel een verbetering.’

Zwijgen weer. De straten zijn zoo leeg of het Zondag is. Vreemd dat ik nu eerst zie hoe bultig de wal is; hoe intens lief en rustig dit alles hier ligt. Een grachtje, een brug, een pleintje.

Een brug wordt afgedraaid. De huisjes aan de gracht vallen bijna in het water nu ze niet meer door andere gesteund worden.

Een zeeboot moet passeeren; de eenige van dit kaliber die zoover het land indringt. De holle zwarte schoorsteen kijkt boven de daken van de huisjes uit. Men kan van het plaveisel, als men over de afsluithekken heenstapt, in de kajuit komen. Een vrouwtje dat een deken over de leuning van een balcon hangt, maakt een praatje met den man in de stuurkast. Ik zou hem de hand kunnen geven, overlegt Homan.

Behoedzaam schuift het schip z'n kajuiten, z'n tusschendek, z'n deklast voor de straat langs, waar aan beide kanten van het water het verkeer te hoop loopt.

Wanneer ze het huis naderen, opent Anje, de oude werkster, de deur, en begroet Toon, alsof hij nog een kind was.

Dit is de boekwinkel, waar ik het boek van Cabanès heb gekocht, - kwam ik eerlijk aan het geld?

Zal ik me ooit weer aanpassen? Och, het pak zit me wel vreemd, misschien zal het jaren werk hebben, voor ik er de vouwen uit gedragen heb.

Was het anders met me geloopen, als er geen oorlog gekomen was? Als ik, zooals de anderen, aan m'n werk had kunnen blijven?

De jonge Homan heeft verwacht dat zijn komst smartelijke herinneringen zou opwekken. Maar dat is zoo niet. Terwijl hij z'n tante groet, zoekt zijn blik haar gezicht af; daar is geen herinnering aan het verlies; als hij de kamer in kijkt waar zijn voogd gestorven is, kijkt hij die in, alsof hij verwacht, dat daar nog het doodsbed zal staan. Voor zijn besef is dit huis nog steeds het huis van zijn voogd. Zijn geest zweeft er nog rond. Grooter is zijn respect nog dan vroeger. Hij verwijt de anderen hun oppervlakkigheid.

Die herinnering intrigeert hem. Schuift een vlak voor elk woord, dat hij zegt. Dat komt al dichter op hem toe. Nog een oogenblik, en hij zal zijn ooms naam zeggen. Radder gaan zijn woorden. Daar vlucht de heks niet voor.

Dan zwijgt hij. Antwoordt. Luistert weer. Maar onderwijl gaan zijn oogen naar de slaapkamerdeur, waarachter oom Otto heeft gelegen.

Daar heeft zijn laatste zucht geritseld.

Toch.... heeft op het gezicht van zijn tante de dood een wonde achtergelaten: de streep naast de mond is zoo scherp

geworden. Ze had zijn oom zien lijden. Ze had de herinnering niet aan wat hij geweest was, maar aan zijn laatste oogenblikken.

Maar hijzelf.... miste een schakel in de keten van zijn herinnering.

Waarom praatte zijn tante nu? Wat is het hier laag. Hij kwam hier - en er was een gruwelijk hiaat in zijn gedachten. Op nachtmerrieachtige wijze was er een stuk uit zijn ervaring weggesneden.

Het huis is heelemaal veranderd. Totaal. Een huis is als een vriend. Zijn geheimen willen niet met die van een ander vergeleken zijn.

Hij zou nooit meer de krocht van deze gang inloopen met die zachte verwachting in het hart waarmee hij die doorging; niet meer zou hij benieuwd zijn naar de nissen op de zolder. En zoo klein was elke kamer. Zoo belachelijk laag de deur. Ach, en de muren zijn slechts coulissen, waar de zon door naar binnen slaat.

Is hij zelf gegroeid? Heeft hij nooit gezien, hoe klein deze kamer was? Hij hoort hier niet meer. Maar ginds wel? Ja, waar wel?

Hij zit in zijn stoel, betrapt zichzelf er op, dat hij, de hand onder het hoofd, het gezicht van zijn tante afgewend, zelfs niet meer doet alsof hij luistert. Nu moet je 't niet gekker maken, zegt hij tegen zichzelf. Dan luistert hij weer naar zijn tante.

Maar zijn oogen plagen haar.

Ze springt terug van hem, als het ware; zwijgt. Maar hij praat, praat. Ze mag niet bang worden; en hij wil zich er toch niet toe verlagen, zijn ontaardheid te verbergen. Hij heeft toch wat gewonnen, daarginds. Een beetje zelfbesef. Dat wil hij met weer ontkennen gaan. Hij komt er niet toe, zijn tante te verwijten.

Maar hij dwingt zich te spreken. Zoolang, tot ze gezien heeft, hoe hij veranderd is.

‘En de serre, laat me die nu eens zien,’ zegt hij tenslotte de eerste de beste gelegenheid aangrijpend, het gesprek af te breken.

Onder het loopen door de gang, valt het hem weer op, dat hij zich alles grooter heeft voorgesteld. En donker is die gang.

Hij bekijkt de kamer, waar hij gewoond heeft. Z'n tante heeft die opnieuw laten schilderen, en er ligt een kleed over de tafel.

Het vertrek is gebruikt als logeerkamer, in de tijd, dat hij weg was. Het lijkt of nog iets is blijven hangen van de gasten, die hier geweest zijn. En zoo licht is de kleur. Ze lijkt een meisjeskamer, een poppenvertrek.

Tante Heleen leunt tegen de tafelrand. ‘Ik verzeker u dat ik hier slapen zal.’ ‘Is het naar je zin zoo?’

We zullen niet veel te praten hebben, bedenkt hij. Hij vindt zichzelf raar ernstig. Is toch in zijn schik, dat hij weer bij de goede vrouw is; hij zal nog grappen genoeg verzinnen; werkelijk hij wil nog schik met haar hebben. Ze heeft nog een en ander bij hem tegoed. Anders gedraagt hij zich dan vroeger. Hij is niet gegroeid sinds hij weg is; maar hij heeft zijn manieren gevonden; hij weet nu, hoe hij is.

‘Denk je, dat ik het dak nog moet laten nazien?’ Vroeger kwam ze met die vragen bij oom Otto.

Eigenlijk, zoo denkt hij, wanneer hij alleen is, ben ik twee menschen. Ik weet waar ik heen ga; er is eigenlijk voor de gevoelens, de herinneringen, die me hier overvallen geen plaats.

Dit huis heeft allerlei jongensachtige herinneringen in me wakker gemaakt. Ik weet niet hoe ik daarmee aan moet.

Eigenlijk ben ik de romantische plekjes ontgroeid. Die in dit huis en die in de wereld. Ik heb in teveel huizen en in teveel zielen ingekeken, dan dat ik nog op die naïeve verwondering zou kunnen rekenen, die toch steeds mijn grootste weelde is geweest.

Zonder romantiek, zonder verwondering en zonder verwachting zal ik niet kunnen, misschien. Datgene, waar het kind van geleefd heeft, zal de man niet geheel kunnen ontberen.

Ik weet nu nog niet, van welke kant ik naar het wonder in mijn leven zal moeten uitzien. Of.... ben ik nu zoo ver, dat ik naar het wonder van het Goddelijke in het leven zal uitzien.

Het wonder van het Goddelijke Ingrijpen in ons leven, waarmee Christus de zoetste verwachtingen in ons door de zonde vernederde hart heeft gewekt....

Hij heeft de nood van ons menschenleven leeren kennen, dat in zonde en ziekte verloren loopt. Zijn natuur was zóó, dat hij alleen door een verlossing, die even concreet was als deze ellende, zou kunnen geholpen worden. Wie kon die brengen dan Christus.

Nog één stoot slechts was noodig, om de kinderlijke aggressie en bevangenheid van hem los te werpen. Die zou niet lang meer uitblijven. De ontreddering waarin het maatschappelijk leven verkeerde, was groot. Naar welke kant hij ook aanraking zocht, overal grijnsde hem de verwarring tegen. Niet het minst groot was die verwarring in de financieele wereld. De volgende bladzijden beschrijven, op welke wijze Homan daar kennis mee maakte.

In Desagio

‘ZOU HET NIET HET BESTE ZIJN, DAT JE DIT geld voor mij naar de bank bracht’? vroeg Mevrouw Homan Toon. ‘Je oom bracht het altijd naar de Credietbank. Ik ben met geldzaken niet zoo goed op de hoogte. Ik hoop, dat jij je met die dingen wilt belasten.’

Toon nam het geld op. Hij besloot het inderdaad naar de Credietbank te brengen; hij was daardoor in de gelegenheid, zijn ouden schoolkameraad terug te zien. Albertus Dekker was wel eenige jaren ouder dan hij, maar bij sommige lessen waren bepaalde klassen samen gevoegd. Bij die gelegenheden had hij steeds met hem in één bank gezeten. Hij was nieuwsgierig een van zijn oude kameraden in diens eigen omgeving te ontmoeten.

De begroeting op het kantoor was hartelijk genoeg; toch was er iets in de houding van Dekker, dat Homan verontrustte. Hij vond de oude jovialiteit bij Dekker terug die hij kende van vroeger, maar er lichtte een zekere schrik nu en dan in zijn oogen. Die kon er een tijdlang uit weg zijn, maar dan zag men de vrees terugkomen. Nog voor men een spier had zien trillen, wist men, dat de onrust terugkomen ging.

‘Het is lang geleden, dat we in de barakken lagen.’

‘Ja. Hoe lang wel niet. Die tijd komt me nu zoo, zoo onwerkelijk voor. En daarna het hospitaal....’

‘Een zware tijd.... Je hebt promotie gehad hier?’

‘Ja, ik heb procuratie gekregen,’ antwoordt stroef Dekker. ‘Heb je nog gehoord hoe het met Beek gegaan is?’

‘Overleden.’

Het is zulk een stille avond; de dingen lijken onwerkelijk; het is moeilijk, door de walm van de lamp heen te praten;

de nacht is zoo dik, de oogvliezen zijn vochtig en niet heelemaal zonder nevel, en de wang is heet.

Dekker is een knevel gaan dragen en de hoovaardij is een dik ongenaakbaar makend pantser om hem soms. Er is niets, dat inneemt voor zooeen en toch geeft het wel voldoening, met zoo iemand zaken te doen.... Zoo een laat de wel van zijn persoonlijkheid niet, nooit heelemaal los.... Hij dwaalt er wel een oogenblik bij vandaan.... Ja, die vrees, wat er dan ook de reden van mag zijn, kan wel een oogenblik op hem aandringen, maar tenslotte weet hij toch den ander, in zijn gedachten althans, een laag rangnummer te geven, al mag hij dan geen mooie woorden vinden, deze Procrustes.... Hij mag een kleine ziel hebben, maar hij leeft, hij zal zich niet laten vernielen.

‘Ik heb een paar duizend gulden, die zou ik wel bij je willen laten,’ zegt achteloos Homan.... En hij steekt de hand in zijn binnenzak, om de portefeuille te nemen, waar hij de biljetten in geborgen had.

Er komt plotseling stand in de blik van den ander. Zooeven was het alsof hij door een paar plagende gedachten heen en weer getrokken werd.... ja werkelijk als een accordeon, zoo werd zijn ziel geduwd en getrokken.... Hij had zeker, wel heel zeker, een stap gezet op een heel gevaarlijk pad.... En nu.... er komt zulk een hard bestand in zijn oogen; hij zit rechtop, en zoo ernstig in zijn stoel.... Hij is zijn vrees kwijt, maar er is zulk een rare looden onrust over zijn wezen gekomen.... Hij zegt niets, maar hij wijst naar de klok.... het is over de sluitingstijd, wil hij zeggen. Inderdaad, het is al geruime tijd over het kantooruur.

Homan begrijpt niets. ‘Ja,’ zegt hij, ‘het is niet vroeg meer; ik hou je toch niet op.’ Heel ver achter zijn gedachten verschijnt een vage verwondering.... ze hebben elkaar in een lange tijd niet gezien.... Deze Dekker is toch niet een van die geworden, die zichzelf verloren hebben aan hun positie; die in hun carrière verdronken zijn? Maar zoo vaag is dat vermoeden; en

Homan weet ook, dat dit niet het geval is. Hij geeft zich verder geen rekenschap van die vraag....

‘Je houdt me niet op; natuurlijk niet.’ Homan legt het geld op tafel; hij neemt er zijn sigaar bij uit de mond; hij heeft even hinder van de rook; hij is in zijn doen toch

In document J.K. van Eerbeek, Lichting '18 · dbnl (pagina 185-200)