• No results found

Tweede boek Opkomend Getij

In document De klop op de deur (pagina 127-200)

I

DE jonge mevrouw Craets had het licht opgestoken in den grooten salon, die nog

altijd haar verbazing en trots wekte, en keek even door de gordijnen naar buiten. Ruw weer was het geworden. In de Lijnbaansgracht stonden koppen - een zolderschuit hobbelde op en neer....

Zij pookte den kleinen open haard op, dacht of moeder voor den storm nog thuis zou zijn geweest. Die was hier - als zoo dikwijls - vroeg gekomen en had er gretig aan het raam zitten uitkijken - je keek hier zoo heerlijk ver - vertellend en pratend honderd uit over thuis - den Voorburgwal - gebeurtenissen in de stad.... Want zij vond het nog altijd als zij hierheen kwam, of zij naar buiten ging.

Annètje bij dat gepraat, kreeg het besef dat zij twee levens leefde. Dat vroolijke, gelukkige, nieuwe jonge leven met Frederik; en het oude leven in de kleine kamers op den Voorburgwal, waar zij haar ouders vond - haar vader bleeker en valer, lijdender elken keer, haar moeder aan den rouw ontsnapt in altijd weer te kleurige japonnen. En zij wist, schijnbaar had zij het achter zich gelaten, maar diep bleef haar innigste zelf daar mee verbonden.

Dieper dan het leven met Frederik?

Hierover wilde iets in Annètje dikwijls denken, maar Annètje zelf wilde niet. Als dat naar boven kwam, ontsprong zij het in gezochte drukke bezigheid. En die vlucht begreep zij dan ook weer niet.

Want zij wist best, dat zij heel veel van Frederik hield. Hoe gelukkig was zij geweest op haar huwelijksreis naar Parijs. Een wereld sprong voor haar open. Zoo grappig en vroolijk en gezellig ook bleek Frederik; nog nooit was zij zoo voortdurend samengeweest met iemand even jong als zij. En een die haar alle wenschen aflas van 't

gezicht, die teeder alles uit den weg nam wat haar onaangenaam kon zijn. Zóó had Annètje hem pas heel lief gekregen. En als zij - piepjong mevrouwtje met haar gezichtje als een bloem dat overal de aandacht trok - keek naar andere mannen, vond zij er geen zoo handig, zoo bereisd, zoo kalm van optreden en zelfbewust als Frederik.

Als een kind voelde zij zich in 't eerst tegenover elken deftigen portier of oberkellner in een groot hotel, waar Frederik rustig uit de hoogte zijn wenschen te kennen gaf - maar verbazingwekkend gauw tot Frederiks vermaak, ontgroeide zij daaraan. Zij leerde op de reis ook wonderlijk snel haar eigen macht over Frederik kennen. Haar droomerige aard verzuimde dikwijls er partij van te trekken, haar zachtheid deed haar die nooit misbruiken, maar in een diepe voldaanheid wist zij het voortdurend. En in die voldaanheid ontbloeide haar wezen in een stadigen, rustigen, rijken groei. Uit het eenvoudige kind, dat hem met haar kalmte uit het veld sloeg, zag Frederik in deze weken groeien een zelfbewuste vrouw, met de zachte, geestige opgewektheid vaster omlijnd; en verdiept nog die zekere onaantastbaarheid welke hem altijd waarschuwde en op zijn hoede deed zijn. Maar vooral gaf hem een groot gezond geluk haar vertrouwende overgave, alsof een verborgen vast besef haar daarheen voerde, waar haar aard de natuurlijke en zuivere bevrediging dronk.

Annètje dacht soms terug aan de twijfelingen en angsten uit haar bruidstijd. Hoe ver leek dat. Van het oogenblik af, dat zij, de oogen gesloten in weerlooze overgave zijn armen zich vast om haar voelde klemmen, sterk en onherroepelijk bezitnemend, was alles vergleden in een kalme gelukkige overtuiging, dat het leven ging zooals het gaan moest. Een kind was zij geweest.... en ineens was de wereld veranderd.

Frederik deed haar ook in Parijs andere kleeren koopen. Een grijs zijden japon met zacht rose boordsels om de tallooze strookjes voor table d'hôte - een lage rose japon voor den schouwburg. In goedige kinderjaponnetjes was zij schuchter op reis gegaan - in deze toiletten vertoonde zij een allerliefste jong-vrouwelijke waardigheid. In dat alles voegde zij zich naar zijn wenschen, als iets dat bij het nieuwe leven behoorde.

Toch, thuis gekomen op hun hoog bovenhuis, had dit leven zich eerst volkomen van haar meester gemaakt. Zij bedacht dit, nu zij zooals dezen avond gastvrouw zou zijn in den kleinen kring van Frederiks vrienden, die zij in de laatste maanden nader was gekomen.

Op die avonden, waar trio's en kwartetten uitgevoerd werden, en men over de muziek nog lang napraatte, was er het opgewekte

intellectueele leven, waarin Annètje zich altijd nog vreemd voelde staan. Hoe weinig zij wist, dat merkte zij opnieuw; maar terwijl zij meest zweeg, keek zij met haar heldere oplettende oogen naar Frederiks vrienden. Daar was de altijd licht sarcastische Leedebour, die zoo melancholisch zich kon verliezen in zijn spel op zijn bizonder kostbaar instrument. Verstokt celibatair, werd hij geplaagd, dat het nu zijn beurt werd. Hij glimlachte nauwelijks - zijn donkere oogen peinzend zwervend over de jonge gastvrouw. Het verhaal ging, hoe hij eens verliefd was geweest, maar op een dag hoorde dat zijn aangebedene cel speelde. Toen had hij zich in afschuw

teruggetrokken. Zoo'n onelegante onvrouwelijke pose: een vrouw met een cel tusschen haar knieën.... het denkbeeld genas hem meteen.

Daar was Bergema, de jonge dokter met zijn onbeduidende popmooie blonde vrouw. Geen van de vrienden had het mondaine van Craets, die met zijn jong lachend gezicht, zijn lenig slank figuur, zijn geestigen scherts, de ziel was van het kleine gezelschap. Met de beide Van Dugtens, den jeugdigen Cloese en Truida Leedebour was de kring voltallig. Tusschen die allen behield Annètje haar eigen plaats van begin af. Met haar grappige, heel jonge mevrouwenwaardigheid, haar verbluffende eerlijkheid, haar puntige opmerkingen bij haar aangeboren bescheidenheid won zij ieder. Vooral Amélie van Dugten kon haar moederlijk warm omhelzen. Maar Annètje werd met geen der vrouwen intiem, slechts Stance die alleen was achtergebleven -zij zou Otto over een jaar als handschoentje volgen - bleef de vertrouwde.

Na de muziek ging men in de achterkamer een boterhammetje eten. Amélie vertelde van Utrecht, waar zij pas logeerde; daar had het muziekleven een vlucht genomen, kende een bloei waar Amsterdam niet naar reiken kon. Wat durfden ze in Utrecht al niet ondernemen sinds de jonge Hol dirigent was van Toonkunst. Hij had Utrecht aan de spits gebracht van 't muzikale leven in Nederland.

‘Ja,’ zei Leedebour, ‘Amsterdam kwam achteraan. Trouwens in 't buitenland -denk eens aan den heelen fellen Wagnerstrijd - was men stukken verder dan hier. Wisten ze dat Die Meistersinger was gegaan in München? Neen natuurlijk, hier zwegen de kranten dingen die notabene cultuurbelangen waren, een totale

omwenteling in het muzikale leven, kalmpjes dood. Ze hadden er geen benul van hier, wat dat alles beteekende.’

‘Of we hier Lohengrin nog zouden krijgen? Er is sprake van - als ze wakker worden....’

Frederik zei: ‘Die eerste opvoering van Tristan und Isolde in München - weet je nog Jacob - we gingen den heelen nacht niet

naar bed.’ Hij lachte, zijn gezicht stralend bij de herinnering.

Annètje wendde haar blik af. Als Frederik zóó sprak, kreeg ze een gevoel of ze een grijs motje was, dat ergens al dien tijd in een donker stoffig hoekje gezeten had en hij een vroolijke vlinder in de zon. En dat idee vond ze niet prettig. Zij was er tòch gelukkig geweest - en haar oogen keken onbewust met iets koelvijandigs het gezelschap aan.

Frederik merkte het. Hem ontging nooit een nuance in dat geliefd gezicht. ‘Wat heb ik misdaan?’ Hij boog zich over haar stoel om haar in de oogen te zien. Toen moest zij lachen - verzoend - schudde haar klein bruin hoofd.

Pianospelen deed zij sinds haar huwelijk niet meer. Le Pardon de Ploërmel, Wilhelm Tell en Diabelli lagen opgeborgen in het kastje. Soms dacht zij, en keek de boeken aan, hoe zij gespeeld had, een beetje trotsch en genoegelijk - haar hand streek er even langs, 't hoorde bij 't leven in het oude huis.

Een enkelen keer vroeg Frederik: ‘Speel nog eens, Annètje.’ ‘Neen. Neen.’

Zij wist zijn scherp onderscheidend oordeel, en verdroeg niet haar eigen minderwaardigheid.

Maar de jonge Cloese had het gesprek overgebracht op schilderijen, een liefde van zijn moeder geërfd. Hij was bezitter geworden pas van een klein doekje van Allebé en een Bakker Korffje. Maar de landschapschilders hadden zijn groote liefde. Van Roelofs hield hij, van zijn malsche groene weiden, zijn Hollandsche vaarten, zijn koeien in het paarse licht van een warmen zomerdag, Eigenlijk, zei hij, wat haperend in zijn jeugd tegenover al die veel ouderen, hield hij niet zoo van Israëls -van zijn Kerkgang heelemaal niet, zoo'n sentimenteel verhaaltje. Mauve was hem veel liever en Weissenbruch. En laatst had hij werk gezien van een onbekend schilder, die werkte nog niet lang, was pas op zijn vijf-en-dertigste jaar begonnen - Mesdag heette hij - dat leek hem een buitengewoon zeeschilder.

Hij werd warm; zijn gebronsd, bizonder knap mager gelaat, licht kleurend onder het aandachtig toehooren van Amélie van Dugten. Hij volgde vereerd de in

Amsterdam bekende mooie vrouw overal, luisterde geboeid als zij sprak op haar levendige enthousiaste wijze.

Met zijn moeder reisde hij maanden lang in alle groote steden van Europa, maar altijd weer omving Holland hem als het eigen geliefde, vertrouwde. Hij had zijn Hollandsche steden, zijn landschap lief met een diepe uitzonderlijke liefde. En in de stad, het landschap zocht

hij de vrouw, die hem daàrin passend zou zijn. Naar Annètje ook, zijn jonge vriendin, - anders voelde hij voor haar dan voor de rijpe ervaren Amélie - kon zijn blik peinzend gaan. Er was veel in haar, dat hem in een van zijn vele kanten raakte - en hij bezon dat Craets, die luchtige vogel, wonderlijk goed uit zijn oogen gekeken had om uit een vergeten hoekje dat exquise vrouwtje op te diepen.

Van Dugten en Craets spraken over Daudet - Coppée - de beide vrienden lazen het liefst de groote Fransche romanciers. Maar Van Dugten raadde aan toch eens bij de Engelschen te gaan, van Meredith te lezen Vittoria, dat was pas verschenen; hij had het gekocht, nadat The Ordeal of Richard Feverel hem sterk geboeid had. De Gids gaf er een goed stuk over. Ja, hij vond wèl dat de Gids veel verloren had na de uittreding eerst van Huet, dan van Potgieter - hij bleef 't jammer vinden dat Huet naar Indië was gegaan, en had hooren verluiden dat Quack in de redactie zou komen als laatste toevlucht....

‘Maar Huet,’ zei Leedebour, ‘houdt eigenlijk alleen van de Franschen.... al wat uit Holland komt vindt hij minderwaardig, behalve Potgieter.’

‘Dan had hij zelf niet in 't Hollandsch zoo'n gemeen boek moeten schrijven,’ zei Line Bergema vinnig.

‘Lidewijde? Heb je dat gelezen?’ vroeg Van Dugten onschuldig, maar zijn oogen glinsterden achter de brilleglazen.

‘Gelezen?? Welke fatsoenlijke vrouw leest een boek, waar zóó over gesproken wordt,’ viel ze woedend aan.

‘Ik,’ zei Amélie kalm. ‘Ik ben niet omgevallen van de onfatsoenlijkheid, maar ook niet - en dat is erger - van de schoonheid. Trouwens, we zullen hier in Holland toch éénmaal moeten geraken uit de brave domineeslitteratuur. Met dit boek, dat op zichzelf een mislukking is, wijst Huet naar een breedere levensopvatting, die in Frankrijk in de romans zich al baan breekt.’

Line Bergema, die Amélie smalend ‘een geleerde vrouw’ noemde, plooide haar snibbigen, kleinen, rooden mond tot een verachtend lachje. En ze luisterde zwijgend veroordeelend, hoe Amélie den jongen Cloese uitnoodigde samen met haar de Divina Comedia te lezen in de vertaling van Kok. Ze wou Italiaansch leeren om het in 't oorspronkelijk te lezen.’

‘Mag ik dàt meedoen?’ vroeg de jonge man gretig. Van Dugten lachte goedmoedig.

‘Doe dat - mijn vrouw is een enthousiaste leerlinge.’

Annètje hoorde hoe Leedebour zei, dat Potgieters groot gedicht Florence verschenen was.

‘Dat zou nu wel in de Warmoesstraat voor 't raam liggen....’ en zij dacht hoe de De Roozen haar altijd vertelden van alles wat verscheen. Hier las haast niemand Hollandsch, alleen Amélie. Maar met de groote, bewegelijke, warme vrouw, die zoo makkelijk, veel en goed sprak, kon Annètje moeielijk tot praten komen, al zochten dikwijls haar oogen dat andere paar in een langzaam groeiende genegenheid. Veertien December was de eerste opvoering van Wagners Lohengrin. De Craetsen hadden Fransje meegevraagd, die blij als een kind een uur te vroeg aangeloopen kwam met Stance.

In de stampvolle zaal waar alles wat muziek liefhad vergaderd was, hing een gespannen verwachting. Maar de grootste helft van het publiek had van Wagner nooit gehoord, wist niets van den strijd om het muziekdrama, in de Duitsche landen en in Parijs gestreden. En de ontvangst van die zijde was ook tamelijk koel. Wel gaf de ouverture zangerige schoone gedeelten, maar de ongewone klankeffecten deden de hoorders overal verontwaardigd of spottend elkaar aanzien.

Frederik Craets keek naar zijn vrouw die in gedachten verloren, verdacht

onbewegelijk zat. Hij vermoedde dat zij van de muziek niets gehoord had - maar hij had haar den inhoud van het drama verteld en kende haar genoeg om te weten dat daàrnaar haar belangstelling uitging.

‘Zou Annètje Lohengrin met rust gelaten hebben?’ plaagde hij na het tweede bedrijf.

Ze bloosde, wat kregel. Zij was gauw geprikkeld de laatste weken, haar gezichtje scheen minder rond.

Stance viel in: ‘Wat 'n strijd ook. Je wilt toch als vrouw alles weten van je man! Maar dan ja, als hij het verbood - je eenmaal beloofd hebt. Neen, ik kan die Elsa toch niet begrijpen.’

‘Zou jij je dus met dichte oogen overgeven?’ drong Frederik benieuwd.

‘Ja -’ aarzelde Stance een oogenblik, ging dan door beslist: ‘Ja, dat zou ik kunnen. Tòch.’

Annètje zat er zwijgend bij. Ze had haar beau-soir niet, dat voelde ze. En ze dacht prikkelbaar waarom Frederik zich zoo interesseerde voor wat Stance dacht.

In de pauze zag Frederik verheugd de Van Dugtens en Leedebour naar zich toe komen door het gewoel. Hij verlangde heftig over de muziek te kunnen spreken.

Wagner! Ik zou hem kunnen omhelzen. We moèten de Meistersinger zien, Frederik!’ Leedebour stond bij Fransje, die straalde of zij alles zag.

‘Wat een mooie vrouw,’ dacht hij. ‘Wat een temperament, een gezondheid. Dat is zelf muziek. Gezonde oud-Hollandsche muziek van Valerius. Eigenlijk hield hij niet van Wagner, dat had hij nu vanavond goed gemerkt. 't Stond hem te ver van zijn klassieken.’

Annètje ziende, hoe hij zich met haar moeder bezighield, zond hem een dankbaren blik.

‘Wat zijn haar oogen jong,’ dacht hij.

Van Dugten betoogde: ‘De kloof tusschen de oude opera-componisten en Wagner in dit werk! De muziek is onverbreekbaar verbonden met de dramatische handeling, die in een prachtige spanning leidt langs den strijd om te weten, tòt de straf voor dat weten.’

Annètje voelde Stance als in spanning beven tegen zich aan. Ze trok haar arm weg, bezeerd, ze wist niet waarom. Maar toen zij naar het geboeid gelaat van haar moeder keek, had zij het gevoel dat zij de eenige oude vrouw in het gezelschap was.

Thuis, waar zij Goldeweijn vonden wachten om Fransje te halen, stond in de achterkamer de tafel gedekt. Frederik voor de piano, speelde uit het hoofd gedeelten uit Lohengrin, zocht de motieven....

Fransje luisterde meegesleept, Stance dacht aan Otto, een machtig heimwee maakte haar oogen vochtig en groot. In den armstoel in den hoek leunde Goldeweijn moe en vaal; Annètje zat voor de tafel, zwaar in haar stoel. Een diepe trek die haar gelaat misvormde, groefde zich langs haar neus en mond.

Van den overkant keek Goldeweijn naar haar. Zij voelde zijn blik, zag hem onder de lamp door recht aan.

Het was een vraag en een antwoord.

Bij het weggaan kuste hij haar teederder dan gewoonlijk. ‘Dag mekind.’

‘Dag vader - dàg vadertje.’ Ze hield zijn arm vast in het portaal tot aan de trap, in een plotseling angstig gevoel van groote, eenzame hulpeloosheid.

II

EEN diepe, gelukkige trots vervulde Frederik Craets; en een nieuwe eerbiedige

teederheid voor Annètje, zijn vrouw, teekende dezen tijd in een bizonder licht. Ook hun verhouding, want Annètje was lang niet makkelijk. Vooral trad nu sterk naar voren wat hij niet zóó had leeren kennen, omdat zij het half onbewust tot nog toe voor hem verborgen had: haar gehechtheid aan thuis en al wat daarmee samen hing, en waarnaar zij in de volgende maanden een voortdurend, haast ziekelijk verlangen toonde.

Zij was ook onredelijk prikkelbaar. Op een avond dat hij zijn blijdschap uitte: ‘Volgenden winter zijn we met ons drieën!’ schoot het bloed naar haar gezicht, dat vermagerd en vaal zijn gansche charme verloren had; een knorrigheid vertoonde, die hem soms het gevoel gaf tegenover een vreemde te staan.

‘'t Schijnt je lang gevallen te zijn met mij alleen.’

Hij zweeg verstomd. Hij was niet zóó jong meer, maar tegenover dezen toestand volslagen onervaren. En de kattige onbevallige vrouw waarin zijn Annètje op verbijsterende wijze zich veranderd had, kende hij niet in haar uitingen, noch voorzag haar geprikkeldheden. Maar tegelijk constateerde hij één ding met verwondering en aandoening: hij die zoo critisch, zoo onbarmhartig vrouwen beoordeelen kon en verwerpen, hij hield zelfs dit niet gekende, vreemde Annètje vast met de diepe liefde die zij nu eenmaal in hem gewekt had. En haar uitval bracht hem met een lach naar haar toe.

‘Ben je jaloersch?’

Zij lachte niet terug. Zij streek alleen peinzend heen en weer door zijn haar, en verstoorde tot zijn schrik onachtzaam voor den heelen dag zijn kuif.

‘Misschien.... was zij jaloersch,’ dacht ze, maar zei het niet. Te veel had haar besef van nacht over hem haar slapende heerschzucht gestreeld - en in dezen tijd kon ze heelemaal niet verdragen, dat haar iets van deze macht ontging.

Zij was gezond, en Frederik troonde haar voor afleiding soms mee naar de komedie - bij Tivoli in de Nes speelden voor 't eerst de Bouwmeesters te zamen een vroolijk Vaudeville: Louis, Fritz en mevrouw Frenkel.

Naar huis liep zij, in een heimwee, een jacht. Proevend als een weldaad de oude gracht, de boomen over het water, de ongelijke keien, het huis van de Bremers, de eigen stoep. Leentje deed open, vriendelijk en blij de jonge mevrouw te zien komen, en zij ging de donkere trap op met een plotseling gevoel van rust.

In de achterkamer, waar haar vader na zijn spreekuur een poos rustte vóór hij uitreed - zat zij stil aan de tafel, terwijl hij lag op de zwarte canapé onder de groote Voorbeelden. Onder zijn ervaren oog, dat opmerkzaam op haar rustte, werd zij kalm. Want zij was bang, zooals zij altijd bang was voor alles wat zij niet kende.

In document De klop op de deur (pagina 127-200)

GERELATEERDE DOCUMENTEN