• No results found

Alles flonkert aan de huizen: de muren, de stoepetjes, de deuren, maar de raamruiten lijken te verbranden, op de raamruiten hangen trillende spitse zonnevlammen, en de glasplaat en de afrastering van ijzerdraad op het bord van het Gemeente-nieuws staat in lichter laaie.

De menschen trekken rare vieze frommel-gezichten tegen de schelle gloed: knijp-mondjes, rimpel-neuzen, split-oogen, maar ze blijven daar op de stoep en de straat staan, of ze er met de voeten aan vast gebakken zijn, en ze turen gedurig naar het lange gele papier achter het priemende heete glas, ze weten toch al lang wat er op te lezen staat, maar het is net of ze hopen dat de letters van het nare bericht, bij tooverslag in een aardig nieuwtje zullen veranderen.

De vrouwen duwen de hoofden scheef in de schouders en doen de armen kruiselings over de borst, en de mannen steken de handen in de broekszakken en trekken hooge ruggen, net of ze het koud hebben.

De kosteres Batina Notbrot staat altijd vlak vooraan, ze laat de kerk maar stoffig worden! Haar klein geel gezicht ziet er zoo beknepen uit of het tusschen een nijptang gezeten heeft. En Titia Wedzinga, die vergeet al haar kindertjes thuis, en staat zich maar in de handen te knijpen, en ze knijpt veel te hard toe, ze knijpt dat men het hoort kraken. Oetgens draagt geen hoed, de rosse pluim haar staat recht als een

hanekam overeind op zijn naakte schedel, en zijn oogen piepen als blauwe kralen tusschen de scheere huidplooien uit, maar zijn groote knobbeltjes-neus die er door-gerookt uitziet, lijkt naar elke letter van het papier afzonderlijk te wijzen. Hij moet met zijn troffel en zijn emmertje met metsel-specie bij de ladder op, die voor het huis van Ploon Fris geplaatst is - vlak naast het Gemeente-huis - maar hij vergeet dat heelemaal.

Kuunderts de slager zet zijn groote voeten ver van elkaar op de weg en zijn wangen zien er gestoofd en gebraden uit. Hij denkt heelemaal niet aan de dikke hompen koevleesch in zijn slagerij, waar de vliegen op azen, hij praat giftig, het stampvoet wat hij zegt. En Bernardus Cruyf knikt zoo onwillig of hij eigenlijk liever

nee-schudden wou. Zijn neerslachtige snor lijkt nog langer en slapper te worden en hij bijt de sigaar die hij rookt haast in tweeën.

Alle mannen en vrouwen praten en prevelen tegelijk, het klinkt verontrustend. Bielke en Joppe turen nu zelf ook weer naar het papier achter de ijzeren afrastering van het nieuwsbord.

‘Weet jij nou nog de naam?’, vraagt Bielke, ‘weet jij nou nog hoe het papier heet?’ Hij gluurt van terzij, hij hoopt dat Joppe het vergeten is.

Maar Joppe steekt de handen in de zakken, duwt het achterste wat achteruit en danst in de knieën. ‘Het bevelschrift’, zegt hij, ‘vanwege de mobilisatie.’

Triumfantelijk steekt hij een puntje van zijn tong uit,

hij is er wel een beetje trotsch op, dat hem het rare woord zoo vlot-weg van de lippen springt.

Bielke trekt er een smalend gezicht om. ‘Ik wist het net zoo goed, man!’ Meester Bekebrede heeft hen gister het vreemde woord leeren zeggen. ‘Het zal nog vaak genoeg te pas komen’, zegt meester Bekebrede. Hij glimlachte niet - nee, niet éen keer. Hij was toch nog goediger dan anders. Ze mochten haast alles. Maar nu denken ze daar niet aan. Ze trekken leelijke gezichten tegen het smalle rechte ruggetje van Vokeltje Sedee, en apen Hil Stöve na - die de handen in vuisten op haar holle armoe-buik geperst heeft - turen nog 's naar de opgewonden roode nijd-gezichten van de mannen, en hollen dan weer weg om hun vliegers te halen.

Donnardus Frenzel steekt nu geen enkele maal meer zijn koperen hoorn door het zolderraam van zijn huis, hij is ook haast nooit meer in de scheerwinkel. Alles ziet er verlaten uit. Het smids-vuur van Kotels brandt als de hel achter de zwarte rukjes, er is niemand bij. En Soling de bakker laat de broeden in zijn oven verbranden, op een groote afstand is het te ruiken, er is ook geen mensch in de bakkerij.

De deur van Hint's kruidenierswinkel staat wagenwijd open, maar Hint de kruidenier is nergens te zien. Bielke roept zoo hard hij maar kan ‘volk’, er is geen voetstap of stem te hooren in het heele huis. Vlakbij, zoo maar voor het grijpen, lokken half-gevulde wandbakken met rozijnen en noten en gedroogde pruimen.

‘Je kon nou best...’, vliegt het in Bielke op, maar hij laat dat dadelijk schieten. Hint, die stond natuurlijk ook ergens te praten over de Duitschers. En Hint's vrouw die was ook telkens voor het bord van het Gemeentehuis.

Bevangen draait Bielke zich om, wacht dralend op de drempel, kijkt het IJzeren Verloop in.

Jeroen Gijzels van de speelgoedwinkel staat ook buiten, die heeft toch rare kleuren-krijt wangetjes, en net een zwart kunst-snorretje van zeven cent. Zijn zoon Mattheüs leunt tegen de vensterbank aan, die gaat later voor advocaat leeren, hij heeft een groot wit kaal gezicht net of hij een nacht in een sterk loogsop gestaan heeft. Maar Juffrouw Gijzels draagt een zwaarte, die niemand ziet, de zwaarte knijpt haar zwarte oogen toe, maakt haar wit om de neus en drukt op haar schouders. En Theresia Pot, de vrouw van Bonne Berg, loopt voorbij of ze slaapwandelt, rechttoe recht-aan, zonder op of om te kijken.

Haast alle menschen praten en bewegen zich, en toch is er wat nachtelijks, zelfs nu de zon schijnt...

Bielke roept nog 's: ‘Volk!’, luistert, hoort niets, kijkt weer de straat in.

Het is toch vreemd dat De Overganck hem eerst zoo groot leek, een warwinkel van straatjes, en nu is enkel maar een groot dorp, met een vierkant marktplein en éen florissante straat, daar staan de winkels in, dat is het IJzeren Verloop, en éen deftige straat gaat daar achter langs, dat is de Hooge Blink, daar wonen de voorname menschen, Burgemeester

rad en Dokter Meenerink, Notaris Vrijlief, mijnheer Kitsel van de villa Eusebia, mijnheer Van den Abeele van het witte Huis en nog een hoop anderen, en dan is er een knechtsenstraat, dat is De Klinkert nog altijd. Vader zegt nu: de straat van de mindere man, en tusschen die drie straten in zijn steegjes, de Groene Bocht is de grootste steeg en de Kinkel- en de Boontjesdijk liggen om dat alles toe als twee steenen armen die de heele Overganck beet pakken. Aan de Boontjesdijk staat nu de nieuwe melkfabriek en op de Kinkeldijk loopen 's avonds wel 's paartjes die willen daar dan stil staan of in het gras zitten, dat is niet zooals het hoort... En de Kinkel-en Boontjesdijk beginnKinkel-en of - eindigKinkel-en bij de Eligius-poort. En door de Eligius-poort kan men de kant naar Urbach op, naar De Meerendonck, Ganzevoort, Nuloock...

Bielke staat dat alles soezerig te bedenken, doezelt een beetje weg in zijn gemijmer en keert dan ineens weer naar het IJzeren Verloop terug.

Want Hint steekt met hol-klinkende stappen de straat over en er gloeit nog oorlogs-woede in zijn schriel hol gezicht. Van de booze woorden die hij gesproken heeft, is nog iets achter-gebleven in de witte strakke vouwtjes op zijn lippen. Met ongeduldige flitsende priem-oogjes luistert hij naar Bielke's aarzelend geprevel: ‘Gebarsterde suiker?, nee jongen, die is me afgekocht.’

‘O’, zegt Bielke. Hij gaat dralend weg en kijkt een paar maal vragend om, alsof hij meent dat hij nog teruggeroepen kan worden. ‘Afgekocht...?’

Voor het aanplakbord van het Gemeentehuis staan weer een hoop menschen te praten. Er hangen daar achter het kippengaas altijd papieren met zwarte leeuwtjes en moeilijke zinnen.

Bielke houdt haast automatisch voor Seerp Grubbel's werkplaats stil. De

schaafbanken zijn netjes afgestoft en al het gereedschap is opgeborgen. Het is net of Seerp Grubbel niet meer leeft. ‘Waarom moet het toch zoo gaan?’, suft Bielke dom, hij slikt tegen een droog gevoel in de keel. ‘Ik ben hier altijd blijven staan’, valt hem in, ‘ik heb hier altijd gekeken als ik voorbijging.’ Er trekt een nieuw knijperig gevoel door zijn borst. ‘Wanneer komt hij nu weer terug, Seerp?, of is hij nog niet weg?’

Het klinkt venijnig bonkerig, als in het gesmoord en triest-verstervend gemompel van de straat, een vrouw met felle meppen haar vloermatten uitklopt tegen een schut. ‘Pong - pòng.’

‘Zoo'n geluid maken kogels misschien ook wel!’ Bielke wendt zich af en vergeet door te loopen.

Mannen in uniform komen De Klinkert uit. Hun koperen knoopen flitsen in het heldere zonlicht en ook nog blink-dingen op de kragen-om-hun-hals, letters of cijfers...

Bielke haalt pieperig adem.

De mannen die daar loopen, dat zijn Seerp Grubbel en Enno Hint zijn groote knecht, en meester Bekebrede. En Meester's glad groote-jongensgezicht ziet er uit of hij pas van zijn Moeder weggegaan is, verdrietig en kwiek, opgeruimd met een tikje huilerigheid er om toe.

Hij kijkt toch nog vriendelijk naar Bielke om en steekt de hand op. ‘Tot weerziens, bulletje.’

‘Dag’, prevelt Bielke verdrietig-onthutst, een oogenblik later kan hij hun ook nog wel overluid een groet toeroepen. ‘Dag Meester - het beste er mee, Meester!’

‘Het beste er mee’, dat zeggen alle menschen die op De Overganck blijven, tegen alle jongens en mannen die vertrekken.

Maar Bielke's adem gaat dan met vreemde snuif-geluidjes door zijn neus. Ze kijken alle-drie om, de mannen. En Seerp glimlacht toch zoo goedig onder zijn lange oogleden uit en hij steekt zijn lange lippen op een knoedeltje naar voren. En Enno heeft een hartelijk rood-dik sneeuwmannetjes-gezicht, met kooltjes-oogen en een sigaar opzij.

Bielke wuift met allebei zijn handen. ‘Dag Meester, dag Seerp Grubbel, dag Enno Hint!’ Ergens in zijn keel worden de woorden plat geknepen, ze komen met zoo'n dicht geluid naar buiten.

‘Nou moeten ze weg’, ziet Bielke in, hij kijkt ze zoo lang mogelijk na, ‘en ze worden misschien doodgeschoten door zoo'n verrekkeling van een - een vijand.’ Daar moet hij hard van op zijn duim bijten. ‘En Seerp Grubbel’, schiet hem te binnen, ‘die is al Vader, die heeft ook al zoo'n tafelstoel-kind.’

Ineens bonst er een felle schrik door hem heen. ‘En míjn Vader?’, hij krijgt een leeg-slap gevoel in de lippen en hij wil op huis toe hollen, maar zijn beenen zijn ineens loodzwaar en zijn schoenen klossen zoo log op

de keien. ‘Seerp Grubbel en Meester en Enno’, ijlt het door hem heen, ‘die gingen al naar het spoor.’ Telkens kruipt er een verstikt sten-geluid door zijn adem. ‘Als alle Vaders moeten’, houdt hij zich voor, ‘moet míjn Vader ook.’

Zweerend draaft hij over de binnenplaats, gooit de achterdeur open, de keukendeur, kijkt of zijn Vader er nog is.

En zijn Vader zit in de armstoel bij het raam of hij er nooit meer uit weg zal gaan. Hij heeft zijn schootsvel nog voor en hij draait zich verbaasd om. En Grootvader en Grootmoeder en Moeder kijken ook verschrikt-onderzoekend. ‘Wat is er?, scheelt je wat?’

‘Nee’, zegt hij beverig-stug, ‘nìks.’ Maar zij blijven kijken.

‘Waar is de suiker?’, vraagt Moeder.

Hij peutert vinnig aan de knoopjes van zijn kiel. ‘Hint - die - die had niet meer, alles was hem afgekocht.’

Ze kijken nog altijd.

En Vader's gezicht is toch zoo smal en oudachtig, en die dikke zwarte baard en zijn goeie oogen blinken niet meer, ze zijn heelemaal dof, maar zij glimlachen toch, dat monter-verdrietige hoort bij een uniform en een geweer en een ransel.

Bielke trekt zich plotseling schaamachtig in de donkerste keukenhoek terug. ‘Ik - ik dacht dat mijn Vader ook naar de grens moest’, pruttelt hij huilerig achter zijn handen, ‘net als... als Meester en als Seerp Grubbel en Enno Hint, die gingen nou ook. Het is

toch zoo akelig! Wanneer moet u nou, Vader?’

‘Ik?’, zijn Vader probeert hem op te vroolijken, ‘ik ben te oud, jongen, ik moet heelemaal met meer. Ze willen mij daar niet hebben.’ Maar dan valt dat montere ineens weer van zijn gezicht af, en hij rukt hevig aan een kort dotje haar midden-voor in zijn baard. ‘Ja, akelig ìs het me-jongen, het is akelig, maar voor ons nog niet het ergst - nog niet...’

Grootvader staat verbijsterd tegen de muur, rookt verbijsterd de pijp, kijkt de vroolijk-booze en zoetigminachtende mansgezichten een voor een aan.

Donnardus Frenzel's lange nek lijkt nog langer te worden, zijn ragebol-haar nog wilder. Hij trekt bij zijn glimlach zijn beide lippen bol tezamen.

De groote magere neus van Bernardus Cruyf beweegt aan de top, hij likt langs zijn lange slappe snorharen, trekt zijn mond in het midden met een spottend-puntje bijeen. Hij kan zoo dadelijk een proestgeluid maken.

Jeroen Gijzels' speelgoed-gezicht glundert nijdig, de blos-rondtetjes hoog op zijn koonen, zijn als de roode suikerlaagjes op de nieuwe biskwietjes van vrouw Fikkel. En Vader kijkt langs de ribbeltjes van zijn kleeren naar zijn schoenen, fronst met raar-verspringende rimpeltjes, en glimlacht aan éen kant van de mond, dat is niet de kant van Grootvader.

En Grootvader trekt dommelig-onthutst aan de pijp en blaast lange lui-wegkruipen de rookwolken uit.

‘Wat is dat nou?’, vragen zijn oogen.

Hij heeft het toch allemaal zoo goed geweten - kort geleden nog. Er werd rekening gehouden met zijn meening, de mannen wilden altijd naar hem luisteren.

Hij zei: ‘In deze jaren hoopen de groote mogendheden brandstof op voor een langdurige oorlog.’

En de mannen knikten. ‘Waarachtig zeker.’

Hij zei: ‘Ze zijn vrienden de groote heeren, maar ze dragen ijzeren handschoenen.’ ‘Waarachtig zeker’, knikten de mannen, en ze deden een lange haal aan hun pijp. Maar dat is nu uit. Ze knikken nu niet meer, ze doen geen lange halen meer aan de pijp. Ze rooken of het om een weddenschap gaat, wie het eerst de pijp leeg zal hebben. Ze glimlachen humeurig daarbij, zeggen een enkel woord, zwijgen.

Bonne Berg, de Ouderling, heeft zich op Zondagochtend een zak meel thuis laten brengen.

Grootvader zegt: ‘Dat behoort toch niet?, dat is toch niet volgens het geweten?’ Stilte strijkt daar op neer, een puf-geluid.

‘Als een ieder zoo doet’, houdt Grootvader aan, ‘wat moet daar dan uit voortkomen? We hebben immers onze plichten tegenover de samenleving?’

Stilte valt daar op aan, een lach-zucht, vroolijk stijgt een rook-ootje omhoog. Donnardus Frenzel zegt buiten Grootvader om: ‘Duvels jammer dat er niet voldoende tarwe is.’

En Jeroen Gijzels mompelt achter de pijp: ‘Dat nieuwe soort brood wordt niet veel zaaks.’

‘Ik mag die Bonne wel’, joolt Bernardus wrevelig, hij veegt met de rug van de hand langs de mond, ‘Bonne die is nog niet zoo gek, al is hij ouderling.’

Bernardus heeft dus ook een zak meel in huis.

Grootvader kijkt sloom-giftig, rookt sloom-giftig, knabbelt op het mondstuk van de pijp of hij het in tweeën wil bijten. ‘Dat moest toch bij mij aan huis niet gebeuren’, speelt hij plotseling op, ‘ik zou dat voedsel weg doen, de deur uit, ik zou...’

Vader draait zich langzaam om, zijn oogen zijn of er een ijsvlies over heen trekt, een norsche winter-wind-stem heeft hij. ‘O ja?, o... já?’ Hij houdt de ‘a’ lang aan, binnen in de mond, die ‘a’ grinnikt boos.

En de mannen maken zoem- en bromgeluiden die ook lachen.

‘Nou affijn’, zegt Donnardus plotseling verschrikkelijk luid, maar met

lach-kringetjes aan de mond, ‘ik zeg maar, het is mooi weer vandaag, vècht-weer.’ De mannen gaan daar op in.

Ze praten met de gezichten naar het IJzeren Verloop gekeerd en met de ruggen naar Grootvader toe, en ze maken allerlei toespelingen op de oorlog.

En Grootvader plukt verbluft aan een paar haartjes opzij van zijn kale onderlip. Hij staat er eenzaam en vergeten bij.

De soldaten zijn dus vertrokken naar het veldleger, de kazernes, naar allerlei ver-gelegen plaatsen.

Huibert Notbrot, de zoon van Batina, moest naar

de grens en Eit Wedzinga en Eimert Neijzing, de kleinzoon van Aartje de olievrouw, en Clinge Merels de jongste broer van Goof Merels de remmer, de oom van Angelia, en Leendert de zoon van Korels de hoefsmid en nog vele anderen.

De vrouwen hebben er druk over gepraat met de armen al-door stijf voor de borst - de vrouwen loopen nu altijd of ze hun borst moeten vasthouden - en de Grootvaders spoorden de jongens en mannen het eene oogenblik aan om het vaderland dapper te verdedigen en het volgende oogenblik hielden zij ze bij de arm terug.

Maar de soldaten zijn op de bestemde tijd toch vertrokken. En nu schrijven ze elke week een dikke brief aan hun Moeders en vrouwen, en vragen om kranten en sigaren en tabak en boeken en zoetigheid en vleeschwaren. Zij liggen daar maar zoo stilletjes in het zonnetje op de vijand te wachten.

En bij Hopkins hangen elke dag andere papieren voor het glas, en rond de menschen die daar telkens weer staan op de stoep, dringen gedurig andere menschen heen, en als ze prevelen - mopperen ze, als ze praten - schelden ze.

Maar achter al die booze gesprekken, staat de stilte als een put-zonder-bodem en diep in de put spookt het knoken-gezicht van de oorlog.

- Bielke zal nooit de zware doodsche stilte van die lange heete zomerdagen vergeten.

‘Gaan we hoepelen?’, vraagt Joppe als ze uit school komen.

‘Nee’, zegt hij kort-af, ‘heb geen zin.’ En hij geeuwt of hij honger heeft. ‘Ik moet naar huis’, denkt hij.

Maar als hij dan in huis is, weet hij niet wat hij er doen moet.

Grootvader kan op een hevige manier zwijgen tegenwoordig. En elk geritsel van Grootmoeder's stijve kraakjak lijkt tegen Bielke te pruttelen. ‘Stil wezen, laat dat -pas op...’

En Moeder doet vreemd, ze is er en ze is er toch ook weer niet. Ze staart naar

In document Alie Smeding, De ijzeren greep · dbnl (pagina 108-200)

GERELATEERDE DOCUMENTEN