• No results found

Twaalfde hoofdstuk As

Het artikel van Heine verscheen in zijn ‘Saison musicale à Paris’. Liszt zei ervan:

‘Zonder twijfel zal men den naam van Heine in het pantheon van den roem opschrijven, maar met drek.’ De boosaardigen meesmuilden.

Te velen zagen in hem een slaaf van den roem, niet in staat een dienaar der kunst te wezen.

Ziehier een passage, die de dichter George Herwigh aan zijn vriendin Marie d'Agoult schreef:

‘Nooit zal Liszt den moed hebben zich los te maken. Zolang als Liszt in zijn virtuozendom zal volharden zal hij nimmer een man van karakter blijken te zijn. Het virtuozendom heeft zijn gehele voorstelling van de wereld besmet en het zal van hem een “mangeur d'hommes” maken, die nooit genoeg kan krijgen.

Een succes zonder weerga, dat zich minder richt tot zijn genie dan tot zijn mechanische vaardigheid, heeft hem zodanig van de wijs gebracht, dat alle morele ondergrond in hem is opgeheven. Dit succes heeft hem in aanraking gebracht met allerlei onbeduidende lieden, die op hem een fatalen invloed uitoefenen en die hem ten slotte te gronde zullen richten. Ik bewonder in Liszt een grote kracht, die ongelukkigerwijs zich altijd naar buiten richt en die, zich verdelend in duizend uitstralingen, hem al meer en meer vervreemden van zijn innerlijken gloed, die ten slotte niemand meer zal verwarmen.’

Marie d'Agoult schreef terug:

‘Wat ge mij over Liszt schrijft, verbaast mij niet en versterkt in mij de

noodzakelijkheid van een onherroepelijke en absolute scheiding van hem. Het is waarlijk al te naïef nog een schijn van hoop te willen behouden. Wat heb ik nog te maken met een Don Juan-parvenu, half koorddanser half goochelaar, die ideeën en gevoelens in zijn mouw laat verdwijnen en met welbehagen toeziet hoe het verrukte publiek in de handen klapt... Tien jaar lang illusies te hebben gekoesterd, is dat niet het toppunt van buitensporigheid?’

In 1842 was Marie d'Agoult nog voor het laatst met Liszt samen geweest, op het idyllische Rijn-eiland Nonnenwerth.

In het hotelboek liet zij zich inschrijven als Madame Mortier Defontaine. Dat had al iets gehad van een heimelijke escapade, nutteloos overigens, want noch Liszt noch zij konden den weg terug vinden naar een verleden, dat

in hun harten reeds gestorven was. Daar was niets geweest dan een vrouw, die nog altijd haar vele koffers met japonnen meesleepte, die iederen dag haar uitvoerig bad nam, dweepte met bloemen, wanneer zij haar sier bijzetten en zich onderhield met jonge meisjes, die vergodend naar de fijne dame opblikten.

Het was haar een genoegen haar persoon met geheimzinnigheid te omringen en van haar aanbidster, een dochter van een Duits generaal, vraagt zij ‘haar lief te hebben zonder haar verleden te kennen...’

‘Alles aan haar is fluweel, zijde, cachemire. Haar portefeuilles en tassen hebben gouden sloten en haar japonnen zien er uit of zij ze één dag draagt en dan weggooit, zo nieuw en glad en modern schijnen zij,’ schreef het meisje naar huis.

En Liszt amuseerde het om met zijn eigen vrienden na het eten op schijven te schieten uit lange pistolen...

Sindsdien was Marie d'Agoult de

schrijfster Daniel Stern geworden. Zij had den raad opgevolgd van George Sand: ‘Gij wilt schrijven, parbleu, schrijf dan.’

Zij had ongetwijfeld talent, de billijkheid eist dit te erkennen. Alleen, zij heeft het nimmer bereikt ook geheel oprecht jegens zichzelf te wezen.

‘Leugens en aanstellerij,’ noemde Liszt later deze boeken. In een er van figureert hij zelf als de liefdeloze en ijdele kunstenaar onder den mom van een schilder... Zij heeft nimmer opgehouden zich als het slachtoffer van Liszt's eerzucht te zien, de vrouw, gedeclasseerd en verstoten door den man, aan wien zij geofferd werd en dit standpunt handhaaft zij in alles wat zij als haar oordeel over Liszt uitspreekt.

Als de bewonderenswaardige, maar excentrieke figuur van Carolyne Sayn-Wittgenstein in Liszt's leven opdoemt kan zij zich niet weerhouden vol zelfbeklag in haar memoiren op te tekenen:

‘Mijn kinderen (Blandine en Cosima) zijn mij ontnomen en men heeft hun een moeder gegeven van Joods ras, die haar leven doorbrengt in de gangen van het Vatikaan.’

Dit was noch edelmoedig noch waarheidsgetrouw.

Haar herinneringen zijn haar zwarte rozen geworden. Telkens laten zij, welkend, een van haar bladeren vallen. Ook de glans van Marie d'Agoult, eertijds een jonge blonde hoogmoedige vrouw, verbleekt in de salons van haar ‘rose huis’ in de buurt van de Champs-Elysées, haar kleine delicieuse retraite midden in Parijs, waar zij voortgaat haar meer of minder beroemde gasten te ontvangen. Een lange shawl omhult haar eens zo prachtige en verblindende schouders. Haar gelaat is strenger, spitser geworden; de grote vogel-ogen, het nu donkere, strak in het midden gescheiden haar, geven haar het uiterlijk van een weduwe.

Maar de magere hand schrijft, schrijft

nog steeds boeken op het witte papier.

En Liszt?

Liszt, moe van het leven, van den roem, van wereldse schitter, luistert in een Italiaansen kloostertuin naar de verre tonen van het Angelus, waarbij hij eenmaal gezworen heeft de enige smetteloze liefde van zijn leven te zullen gedenken. En terwijl dit zachte luiden zich verspreidt over het landschap, klinkend uit kleine kerktorens, die daar staan ‘als hemelse schildwachten’, ziet hij weer voor zich het zachte lieve jongemeisjesgezicht van de kleine brunette uit de Faubourg

Saint-Germain, verdwenen uit zijn leven, maar in de nis van zijn hart geplaatst voor eeuwig, om nimmer te vergaan. Wat waren hem de vrouwen nog, na deze éne liefde? Hartstocht! Hartstocht en ontgoocheling.

‘J'ai une triste conception de l'amour.’ Een kleine melodie wordt in hem

hoorbaar tot een lied: ‘Ik zou willen heengaan als dit avondrood...’ Het is het jaar 1866.

Een andere vrouw, het hard gelaat gebogen in het schijnsel van een lamp, schrijft in haar herinneringen als een gericht:

‘Ik ben Daniel Stern en hij is de abbé Liszt. En wat al tranen, wanhoop, rouw en doden liggen er tussen ons.’