de wijde wereld gerekend kon worden. Tuur liep en liep en kruiste om de haverklap
autowegen, fiets- en wandelpaden.
Ook buiten de bebouwde kom stonden overal borden. Naamborden met daarop De
Rietlanden of De Gele Vuur, richtingwijzers in de vorm van paddestoelen, kleurige
markeringen die wandelroutes aangaven, tonnen met daarboven een bordje ‘afvalbak’,
kraantjes met daarboven een bordje ‘drinkwater’, bordjes met ‘speelweide’, ‘balveld’,
‘zwemwater’, ‘eigen weg’ of ‘natuurgebied’. Alle grond was benoemd en een functie
toegekend. Overal werd Tuur een bepaalde richting opgedreven. Wat ze nu juist
wilde was eens als een ongeleid projectiel de wereld rondgaan. Alleen de nachten
gaven haar soms het gevoel dat zij zich door een onbegrensde wereld verplaatste,
waarin de schaduw van een boom of van een muur haar richting bepaalde.
Tot ze op een nacht, aan de rand van het bos, de man met de vijf hondjes tegen
het lijf liep. ‘Wat doet u hier?’ raspte zijn stem door het donker. Hij stond onder aan
een loopplank uit een pannetje te eten. ‘U hoort thuis, onder de wol.’
‘Ik ben op weg,’ zei Tuur en zette haar koffertje neer.
Naast de man stond een supermarktkarretje, gevuld met oude lappen. ‘Wij eten
hier altijd een hapje,’ zei de man en wees naar de dekschuit voor hen, waarop vijf
hondjes uit een grote bak stonden te slobberen. Hij tikte met zijn lepel tegen het
pannetje. ‘Ze is zo gek als een ui, maar koken kan ze!’ Hij likte de lepel af en stak
die in zijn jaszak. ‘Ik was al bang dat u mee kwam eten.’ Hij zette de pan in het
vogelhuisje dat naast de loopplank stond.
‘U doet net of ik bij u aan tafel zit,’ zei Tuur. ‘U lijkt m'n moederwel, die was ook
altijd bang dat er iemand mee moest eten als er rond zessen werd aangebeld.
‘Zo is het,’ bromde de oude, ‘Ieder zijn deel. U kruist ongevraagd mijn pad. Op
dit uur hoort u in bed te liggen.’
‘Bah,’ zei Tuur. ‘Huisje, boompje, beestje. Straten en huizen zijn hier niet te
vinden, maar het bos is net zo goed bewoond.’
‘Geen plekje op aarde is onbewoond, juffie.’ Hij floot de hondjes. ‘Alles moet
gevoed en verder. Onbewoond of onbewoonbaar, weet wie het zegt, weet wie het
zoekt. Hij hoestte iets als groet en duwde het karretje voor zich uit het bos weer in.
De hondjes roetsjten achter hem aan.
Ik draai in een cirkel rond, dacht Tuur, terwijl ze verder langs het water liep. Alles
reutelt maar door - deelt mee, verkondigt meningen, wijst terecht. Dat ken ik. Dat
was thuis niet anders! Wat ik zoek, is een wereld waar iedereen eens zijn mond houdt.
VI.
Een armpje kwam boven de rand van het bakje uit. Het schoot weg en verscheen
weer met gebalde knuist. Rosa maakte knorrende geluiden. Rosa zette aan. Rosa
huilde. Tuurs borsten schoten vol. Ze richtte zich op en keek. Rosa huilde niet aan
één stuk door. Er zat een patroon in het huilen. Het hield een paar minuten aan en
stopte dan abrupt. Rosa leek te luisteren. Haar gezichtje was rood gevlekt. Het knorren
begon opnieuw. Hoofd en armen bewogen schokkend, het mondje sperde zich
zoekend. Roofdier, dacht Tuur. Ik ben er om je te zogen, maar vandaag zuig je me
uit. Rosa zette snerpend een keel op. Het sneed door Tuur heen. Een minuutje was
genoeg om Tuur het gevoel te geven dat het al uren gaande was en dat het nog uren
zou duren. Rosa's sirene ging door merg en been, het geluid putte Tuur uit en vervulde
haar met machteloosheid. Rosa had honger. Rosa wilde eten. Nu. Gewieg,
geschommel, zoete woordjes, niets hielp, ze liet zich niet sussen. Alles wat Rosa
was, haakte met kracht van moment naar moment en herhaalde die ene vraag.
Tuur stopte haar hoofd onder het kussen en drukte het tegen haar oren. Eén minuut,
kleintje. Nog één minuutje wachten. Na de geboorte had de kracht waarmee de
kaakjes zich om de tepel klemden Tuur verrast. Het was pijn die je vergat, zoals je
pijn misschien altijd vergat maar niet de vernedering die ermee gepaard ging. Voor
Tuur was het zogen geen vernederende bezigheid, toch was het geweld er niet minder
om. Niks ontspannen baren en zogen. Tijdens de bevalling leek ze te ontploffen
-het kind kwam met een sneltreinvaart ter wereld en reet haar in twee uur uiteen. En
nu dit. Rosa was niet één mondje, Rosa was een leger mondjes. De mondjes scholen
in de gordijnen, ze scholen in de plooien van de lakens. De vraatzuchtige muiltjes
kwamen happend op haar af. Ze hadden haar nodig, ze was onmisbaar. Maar of dat
een troost was. Haar strak gespannen borsten knepen gemeen, ze voelde het laken
onder zich vochtig worden, er moest iets gebeuren. Rosa en zij, ze waren twee
communicerende vaten - de kleine vroeg, zij gaf, of ze het nu wilden of niet.
VII.
Tuur was van stad naar stad, van land naar land gegaan. De treinen brachten haar
ratelend verder. Ze sliep op perrons en in parken, ze logeerde bij een student in een
grauwe buitenwijk, ze lag in een twijfelaar met een vreemde vrouw vanwege een
vergissing van de pensionhoudster, ze weekte in het ligbad van een
neerde miljonaire die torren verzamelde, ze kuste vreemde monden op de avonden
In document
Lust en Gratie. Jaargang 14 · dbnl
(pagina 35-41)