vooral Otfrid); voor latere tijd komen daar nog bij de gegevens, in oude grammatika's
vervat. Een krities onderzoek van dit alles, te beginnen met de Heliand en nog
voorbij Goethe gaand, is voor het Hoogduits op verdienstelike wijze ondernomen
door H
AMMERICH, Zur deutschen Akzentuation
1). Hij bespreekt daarin ook de
Germaanse aksentuatie in verband met de wet van Verner, tracht aan te tonen dat
het verschil van aksent tussen de verbale en de nominale composita in 't Germaans
sekundair is en behandelt de hoofdtrekken van het Hoogduitse woordaksent. Daarbij
heeft hij meermalen gelegenheid op de eigenaardige afwijkingen van het Nederlandse
woordaksent te wijzen; in aansluiting daaraan wil ik hier op een paar punten wijzen.
In het Nederlands en in verwante Nederduitse dialekten
2)bestaat, zoals bekend
is, de neiging om bij de driesilbige afgeleide adjektieven de hoofdtoon van de eerste
op de tweede silbe over te brengen, zo in 't biezonder vóór de suffixen-ig, -lik, -baar,
-loos. -zaam (misdádig, hartstóchtlik, omkoópbaar, voorbeéldloos, arbeídzaam).
Wat is de oorzaak van deze aksentverschuiving? H
AMMERICHzoekt op het voetspoor
van G
AAREN-1) Det kgl. danske Videnskabernes Selskab. Hist.-filol. Meddelelser VIII (1921). Pr. Kr. 10, 40. 2) Zie b.v. SCHÖNHOFF, Emsländische Grammatik § 32.
STROOM1)
het uitgangspunt in de samenstellende afleidingen op -ig. Indien b.v. van
hárd en hánd door middel van -ig een nieuw woord gevormd wordt, stoten twee
hoofdaksenten samen:hárdhándìg, en nu ontstaat de tendenz - reeds bij Otfrid
merkbaar - om het tweede hoofdaksent, dat door het bijaksent van de derde silbe
beschermd wordt, de zege te laten:hàrdhándìg. Daar deze woorden zeer talrijk
waren, oefenden ze invloed op de andere:eénvoudig werd zodoende eenvoúdig.
M.a.w. een brede invloed wordt door hem toegekend aan de werking van de analogie;
't is echter merkwaardig, dat in onze taal zo goed als altijd ten gunste van de
verschuiving beslist is. Deze verklaring behoeft m.i. een aanvulling voor de
adjektieven, welke op een suffix met volle vokaal uitgaan. Een oorspronkelike
uitspraakárbeidzaam zou in 't Nederlands op de duur tot een verzwakking van
-zaam leiden, welke echter niet tot stand kwam, daar -zaam gedekt werd door de
vele gevallen, waarin slechts één silbe voorafging (heilzaam), en zodoende ontstond
onder invloed van laatstgenoemde woorden vanzelf al een aksentuatiearbeídzaam.
Ook bij de tot bvnw. geworden tegenwoordige deelwoorden - en onder invloed
daarvan ook bij sommige verleden deelwoorden - heeft dezelfde verschuiving
meermalen plaats gehad (aanhoúdend, uitmúntend, uitstékend enz.). Volgens de
aannemelike verklaring van H. bewaart hier het jongere adjektief de oudere
aksentuatie. Immers, 't participium praes. had in 't Oudgermaans een zware uitgang;
zo werd dus volgens de bovengenoemde tendenz *ánaháldàndi tot *àna-háldàndti,
ndl.aanhoúdend. Maar in 't participium verdween deze aksentuatie onder invloed
van de andere werkwoordsvormen, terwijl ze bleef in 't geïsoleerde adjektief. Is dit
juist, dan moet de verschuiving al in de vóór-mnl. periode vallen.
Een tweede voorbeeld van eigenaardige aksentuatie biedton-. Dit heeft in onze
taal vóór znw. de klemtoon, is daarentegen vóór bvnw. zwakbetoond. Zo scherp is
dit verschil, dat het ook in woordparen streng bewaard is, niet alleen bijónheil:
onheílig enz., waarvoor men hierboven zie, maar ook bij b.v. óndiepte: ondiép,
ónvrede: ontevréden. Als een adjectief met ongesubstantiveerd wordt, krijgt het de
substantiviese klemtoon,
1) De klemtoon in de Nederlandsche taal blz. 34 v.v.
b.v.ónrecht (maar: je bent voor een onréchte deur: W.D. Hooft)
1)...Het óndiep
door, in zee kon glippen (Tollens)
1). En omgekeerd bij adjectivies gebruik van het
substantief: ....Dat, tot d' Onchrísten ziel gericht (Camphuyzen)
1). Tegenover 't znw.
óndeugd staat 't bvnw. ondeúgd: Hoe ondeúcht, hoe ondieft (Bredero)
1). Alst(e)
óndeeg voor het taalgevoel tot bvnw. wordt, heet het: Maer 't is met mijn t' ondégen
(Bredero)
1). Ieder zal, ook bij weinig gekende woorden, aan een znw. denken, als
menóndier, óndicht, ónecht zegt, aan een bvnw. bij de uitspraak ondiér, ondícht,
onécht. Worden van deze adjektieven substantieven afgeleid, dan blijft on- zwak
betoond; men denke aan de talrijke voorbeelden op -heid (onéchtheid,
onbekwaámheid enz.). Een zwak betoond on- spreekt men ook bij znw., die met
een betoond suffix gevormd worden, b.v.ongodíst (bij óngod); hierbij weer
ongodisteríj. Vormt men van de znw. werkwoorden, dan blijft het substantiviese
aksent, b.v.ónweren, veróngelukken; rechtstreeks met on- gevormde w.w. komen
in de levende taal niet voor. Natuurlijk kán ieder meton- gevormd adjektief de volle
klemtoon op 't eerste lid krijgen bij emfaties gebruik; ik noem hier enkele voorbeelden
uit de literatuur:Hoe óndiep schiet in 't bloedt / De Deucht haer wortel! (Hooft). Geen
ónwijs overlegh (Vondel). Hebb' jck een ónwaerdt Rijm v' waerde naem doen spellen
(Huygens).En met haer ónklaer oogh geen zaecken recht waardeert (Vondel; maar:
Ook is het net onklaár. De Genestet)
2). Vandaar ookón als afkorting van oneven (in
on of even). De bijwoorden staan op één lijn met de bvnw.: oneéns, ongaárne,
onvér, onvoorziéns; bij emfase ón-; vandaar b.v. ónlangs aan 't begin van een zin
(en dan soms ook in andere positie).
In verband met deze aksentuering wordt er in het Ndl. Wb. X 875 op gewezen,
dat in de oudere woordenon- een sterkere betekenis (volstrekte ontkenning of zelfs
ontaarding), in de jongere een zwakkere (blote ontkenning) heeft; als gevolg hiervan
zou 't aksent vanon- verzwakt zijn. En die verzwakking van betekenis zou dan zelf
weer te verklaren zijn uit de herhaalde toepassing op verbale begrippen, waarbij
geen tegendeel bestaat. In het licht van de onderzoekingen van H. behoeft de
verklaring van de zwakke toon vanon- enige
1) Ndl. Wb. X 1768, resp. 1541, resp. 1179, resp. 1535, resp. 1189. 1) Ndl. Wb. X 1768, resp. 1541, resp. 1179, resp. 1535, resp. 1189. 1) Ndl. Wb. X 1768, resp. 1541, resp. 1179, resp. 1535, resp. 1189. 1) Ndl. Wb. X 1768, resp. 1541, resp. 1179, resp. 1535, resp. 1189. 1) Ndl. Wb. X 1768, resp. 1541, resp. 1179, resp. 1535, resp. 1189. 2) Ndl. Wb. X 1541; 2215; 2188; 1707 v.
wijziging. H. heeft n.l. aangetoond, dat reeds in 't Oudsaksies een ‘druckschwaches’
un- voorkomt in verbaal-adjektieven, en voorts in adjektieven, waarin op un- een
‘schwachdrucksilbe’ volgde. M.a.w.un- in verbaaladjektieven sloot zich vanouds
nauw aan bij de verbale prefixen, die immers ook geen toon hadden, en daar de
verbaaladjektieven en de participia
1)meton- de talrijkste kategorie gingen vormen,
sloeg de zwakke toon vanon- analogies op de andere bvnw. over, geholpen door
wat H. een anapestiese tendenz noemt (d.w.z.on- zwak voor onbetoonde silbe,
zoals dat bij de verl. deelw.onge-, onbe- enz. in 't algemeen het geval was). Zo
ontstond dan in 't Nederlands de scherpe tegenstelling tussen substantieven en
adjektieven, anders dan in 't Duits, waar de emfatiese betoning in tal van gevallen
vast werd (únecht, únlieb, únfreundlich, únerfreulich enz.).
Op de boven beschreven wijze hebben dus grote groepen van bvnw. in onze taal
In document
De Nieuwe Taalgids. Jaargang 17 · dbnl
(pagina 38-41)