• No results found

Toon: Roosemond die lag gedooken

I.

Heylig! heylig! heylig Wesen! Wezentlijcke Heyligheid! Die van Seraphims geprezen Roem-ruchtig word uytgebreid; Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wesen mag als gy.

II.

Wie is Heer als gy verheerlijckt? Schoon in heyligheids cieraat? Hoe uw’ heyligheid my meer blijckt

Hoe gy my oock schoonder laat: Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy.

III.

Uwen glans en gloor was duyster Deed’ het niet uw’ heyligheid, Heyligheid die geeft den luyster Aan all’ uwe heerlickheid: Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy.

IV.

Zuyver licht dat niet besmet is Met de minste duysternis, Wiens oog’ noyt ten gôe gezet is Op het geen dat zondig is: Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy.

V.

Gy zijt d’ heyligheids Sprinck-ader, d' Onuytputtelijcke Bron,

Schepselen heyligheid te gader Is een straal van uwe Zon: Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy.

VI.

Heylig zijt gy niet alleen Heer In u zelven, maar wilt dat

U oock heyl’gen zal die geen Heer Die oyt nadrend tot u trat:

Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy.

VII.

Wanneer voormaals zonder schroomen Imand reuckeloos bestond

Onheylig tot u te koomen, d' Aard hem levendig verslond:

Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy.

II. Deel.

VIII.

Zoo gy Saal’mons gunst my toezeyd, Geven woud wat ick verzocht, ‘k Zouw verzoecken dat g’ my toeleyd Dat ick heylig wezen mocht:

Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy.

IX.

’k Bid u om geen aardsche schatten, Neen, maar dat ick heylig zy,

Die het vat die mag het vatten, Zy zijn veel te slecht daar by: Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy.

X.

’k Min een schat van meerder waarde, Die geen dief nog roover rooft,

Waar voor allen schat der aarde Haren luyster gansch verdooft: Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy.

XI.

Dien schat die voor wereldlingen Veel te kost’lijck is en t’ eel, ‘t Eygen lot der Hemelingen, Heer laat dat dog zijn mijn deel! Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy.

XII.

’k Min een schat die na dit leven Ons nog nuttig is en baat

Die als ‘t aardsch ons moet begeven

Ons dan niet alleenig laat: Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy.

XIII.

’k Bid u om geen ampt of staaten, Om geen aardsche heerschappy, ‘k Wil die geern aan and’ren laaten, Houd maar heyligheid voor my: Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy.

XIV.

’k Weet dat daar niet veel aan vast is Als men die wil wel bekle’en,

Dat een ampt dan maar een last is, En veel onrust baart met een: Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy.

XV.

Ick acht dat die vry wat meer is Als een Koning, zulck een man, Die van zich zelven een Heer is, En zijn lusten temmen kan: Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy.

XVI.

’k Hoef geen landen te regeeren, Met a’er wercken my te mo’en, Kan dat rustelijck ontbeeren, ‘k Heb genoeg met my te doen, Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy.

III. Deel.

XVII.

‘k Bid u om geen aarsche hoogheid, Werelds eer of heerlickheid,

Die den aard’ling steeds in ‘t oog leyd, Heer geeft my maar heyligheid. Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy.

XVIII.

’t Aartsche hoog dat lijckt my hel-laag By het Hemels hoog, gewis

Mag ick dat genieten! zoo vraag Ick niet wat ‘k voor hoogheit mis. Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy.

XIX.

Laat my vry op aarden kleyn zijn, Een uytvaagsel zijn geacht,

Als het hert mag blanck en rein zijn, En de heyligheid betracht:

Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy.

XX.

d’Heyligheid die lijckt my heerlijck, Haren glans en schoonen schijn Die is voor mijn ziel begeerlijck, Ach mocht ick maar heylig zijn! Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy.

XXI.

’k Schep geen vreugt in schoon’ gewaden ‘t Groot gesleep van lang en breet,

‘k Laat de wereld die cieraden, Geeft my maar het deugden-kleet: Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy.

XXII.

Ach! wat is ‘t een ydel praalen Op wat wols, of worm-gespin! Wat eer zal men daar door haalen?

Daar steeckt wel een deug-niet in! Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy.

XXIII.

Zoo de Heer ‘t onzigb’re moye Aan de wereld te zien gaf, Al dat ciersel, al dat toye Viel dan wel van zelver af: Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy.

XXIV.

Heer geeft my d’ inwend’ge schoonheid, Daar toe streckt dog al mijn zin,

Die voor d’ oogen niet ten toon leyd, Dat ‘s een moyheid die ick min: Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy.

IV. Deel.

XXV.

‘k Bid u om geen kost’le wooning Onwaardeerlijck toebereid,

Opgesmuckt met all’ verschooning, Al mijn zucht is heyligheid: Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy.

XXVI.

’k Weet dat Jesus in een stalle Is geboren in een kluys,

‘k Acht dat toysel niet met alle, Heb ick Jesum maar in huys! Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy.

XXVII.

’t Huys zal licht voor schoon verstrecken

Voor een vreemd’ling op zijn reys, Die maar denckt daar door te trecken Naa een konincklijck paleys: Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy.

XXVIII.

’k Bid u om geen leckernyen, Om geen kostelijcke dis, ‘k Kan my zonder die wel lyen, Als ick ‘t heyl’ge maar niet mis: Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy.

XXIX.

Wie die spijse eens gesmaackt heeft Die de wereld niet en kend,

Met zijn tong maar aangeraackt heeft, Is dat leck’re haast ontwend:

Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy.

XXX.

Wat zijn Feesten, kost’le maalen Delicate brassery,

By dat Goddelijck onthaalen? ‘k Acht haar zoet maar roet daar by: Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy.

XXXI.

Zoo de wereld die eens smaacken En haar zoetheid proeven kost, ‘k Weet zy zoud’ de aardsche laacken, Houden voor een lichte kost:

Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy.

XXXII.

Ach doet my dat zoet dog smaacken! Voert my in u wijn-huys Heer,

‘k Zal zoo gratig dan niet haacken Naa dat aardsche leck’re meer: Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy.

XXXIII.

Laat my dickwils zijn beschoncken In een heyl’ge brassery,

En des Heyl’gen Geestes droncken, Dat is ‘t zoetste zoet voor my! Heyligt, heyligt, heyligt my, Dat ick wezen mag als gy.

Eens Christens houw-vast aan Jesus.

Rom. VIII: 35, 36, 37, 39.

Toon:

{Ach! wat zal ick zondaar maacken.

{Als een uytgestorten balsem.

I.

Laat oock komen wat wil koomen! Duyvel, Wereld, wat het zy, Rampen, smerten, kruys en ly,

‘k Zal niet swicken, schricken, schroomen Voor al ‘t geen dat vleesch’lijck hiet, Jesum en verlaat ick niet.

II.

Bueren, Vrinden, Vader, Moeder, Man of Vrouw, hoe na bevrindt! En hoe teder oock bemindt! Zoon of Dochter, Suster, Broeder, Of wie dat het oyt aanriet,

Jesum en verlaat ick niet. III.

Alhoewel dat zelfs een yder Jesum oock verlaten wouw, Echter evenwel ick zouw Jesum niet verlaaten, wie der By hem blijft of van hem vliet, Jesum en verlaat ick niet.

IV.

In het zoet en in het zuere Blijf ick mijnen Jesus by, ‘k Lijd’ dan oock wat dat ick ly! Nood nog dood zal my verrueren, ‘t Zy oock wat ‘t zy voor verdriet, Jesum en verlaat ick niet.

V.

Laat de Duyvel woeden raazen! Jesus is mijn rust, mijn rotz, Met hem ick de Duyvel trotz Laat hem vier en moord uytblazen, Jesus my zijn hulp aanbiet, Jesum en verlaat ick niet.

VI.

Wat ick lijd’ of niet en lijde, Eene kus van Jesus mond Die verzet dat weer terstond, ‘k Lijd’ dat lijden met verblijden, Als hy maar een straal uytschiet, Jesum en verlaat ick niet.

VII.

’k Schrick noch zwik voor ‘s werelds dreygen, ‘k Acht haar zuer zien niet met al,

Haren toorn en ongunst zal My dog nimmer tot haar neygen, Hoe vergrimt zy my aanziet, Jesum en verlaat ick niet.

VIII.

’s Werelds zoet zien is my zuer zien, Wee! indien ick ben haar vrind! Van de wereld word bemind! ‘s Werelds lachen is mijn stuer zien, God my ‘s werelds gunst verbiet, Jesum en verlaat ick niet.

IX.

Een zoet aanzien van zijn oogen Dat verzoet verzet heel licht ‘s Werelds doncker zuer gezicht; Als wy dat genieten mogen Alle droefheid die vervliet, Jesum en verlaat ick niet.

X.

Wild de wereld spotten hoonen? Ick en stoot my daar niet aan, ‘t Zelfd’ is Jesum oock gedaan; Zijne smaathe’en zijn mijn kroonen, Of zy nog zoo vinnig schiet, Jesum en verlaat ick niet.

II. Deel.

XI.

Laat de wereld locken tocken Ick en geef haar geen gehoor, Voor haar troonen ‘k stop mijn oor, Neen, zy zal my niet verlocken, Of zy nog zoo koop’lijck biet, Jesum en verlaat ick niet.

XII.

’s Werelds vleyen is my vloecken, Queelen quellen, strelen zijn Steecken, al haar zoet fenijn, Vlemen vliemen, laat s’ het zoecken, Hoe zoet haar gevley geschiet,

Jesum en verlaat ick niet. XIII.

Al haar licht dat is mijn duyster, Kroonen, troonen, grooten staat; All’ haar’ heerlickheid vergaat; Die betooverenden luyster Hoe zy flonckert, die verschiet, Jesum en verlaat ick niet.

XIV.

Wat zijn schepters? Koninckrijcken! Leeme nieten, pluyme-licht,

By dat eeuwig zwaar gewicht; O! die moeten daar voor wijcken, Of my ‘t aardsche groot ontschiet, Jesum en verlaat ick niet.

XV.

’k Heb een ander gloor in d’ oogen, Die men ziende niet en ziet,

En niet hebbende geniet;

Die al ‘s werelds schoon doet dooven, Als men die daar by besiet,

Jesum en verlaat ick niet. XVI.

Al woud’ yemand aan my schencken Voor zijn liefde al het goud

Van zijn huys, voorwaar ick zoud Gansch verachten, en niet dencken Hem te schatten tegens iet, Jesum en verlaat ick niet.

XVII.

Of schoon yemand naackt en bloot is, Nauwelicks een penning heeft,

Op de gunst van and’re leeft, Geen Koning zoo rijck en groot is, Als hy Jesum maar geniet, Jesum en verlaat ick niet.

XVIII.

Jezus zal mijn goudt mijn goet zijn, Kosteler dan all het geen

t' Zaam gevonden wordt beneen, In hem zal mijn overvloet zijn, Hy mijn all zijn, Lieve ziet! Jezum en verlaat ick niet.

XIX.

Of men schoon all’ vreuchd’ der aarden En haar blijschap aan my gaf,

Jesu zoet dat maacktze laf; Zy is my van gener waarden, Hoe zoet zy zig my geliet, Jesum en verlaat ick niet.

XX.

’s Wereldts zingen is my zuchten Reyen schreyen, lachen is

Mijne ziele bitternis,

‘k Schep geen vreught in hare kluchten In een ydel werelds liet,

Jesum en verlaat ick niet. XXI.

Naa dat lachen volgt een weenen, O! die vreugde die breeckt op! Hoe bitter is hare grond-zop! Naa dat zingen volgt een steenen, Hoe die vreugde my oock vriet, Jesum en verlat ick niet!

XXII.

Mag ick maar daar booven zingen ‘t Hemels Halleluja Heer!

Ick en wensch geen vreugde meer, En daar Davids sprongen springen, Wegg dan werelds vreugde! vliet, Jesum en verlaat ick niet.

GERELATEERDE DOCUMENTEN