• No results found

Daar ik wist hoe Tony tegenover de zakelijkheden van het leven stond, kan ik me voorstellen wat zijn kantoortijd voor hem heeft beteekend. Hij zal een van die klerkjes

In document De Vlaamsche Gids. Jaargang 30 · dbnl (pagina 39-43)

geweest zijn, die krom groeien over hun lessenaar en die met opluchting halfzes

hooren slaan. Ik zie hem buitenkomen door de breede poort van zijn bureau, een golf

van menschjes, die haastig huiswaarts schrijden en die reeds denken aan morgen.

Een heele Piet zal hij wel nooit op zijn bureau geworden zijn, daarvoor was hij te

schuchter en het kwam in hem niet op iemand den kop af te bijten om zijn plaats te

veroveren. Hij leefde, maar hij was nauwelijks meer dan een machine.

Het ware misschien minder erg geworden indien zijn hart van dan af ware

stilgevallen. Maar nog altijd leefde zijn droom, zijn smerige romantische droom. Ik

kan het niet anders noemen, want droomers droomen zich ziek, ze droomen zich

stilaan dood.

Nog altijd schreef Tony verzen en 's avonds, na overdrukken kantoortijd, las hij

boeken en ze voedden zijn droom. Tijd om met makkers naar de herbergen te gaan

had hij niet. Ze hadden het hem dikwijls gevraagd, maar hij had het niet gekund. Hij

zou er verstrooid hebben gezeten, een dubber. En de meisjes zouden hem uitgelachen

hebben daarbij. Tony werd te wijs voor zijn leeftijd en ook wel te dwaas. Hij geloofde

nog in zijn boeken, zijn roekelooze toekomstbeelden. Hij had geen vrienden meer

en als hij van vrienden mocht spreken, waren het van zijn boeken. Maar hij begreep

niet dat ook zij zijn ongeluk werden. Een mensch mag misschien alles hebben,

uitgenomen boeken. Die maken ons kapot, ze leeren ons altijd hooger vliegen, altijd

maar meer van ons-zelf vragen, ze laten ons nimmer gerust. Nooit zou Tony rusten

vooraleer hij een boek had geschreven. Het boek van zijn jeugd, zijn eigen leven.

Het boek van zijn ontgoocheling en romantisme. Misschien was het ook eerzucht

die hem tot schrijven noopte. Maar klaar kreeg hij het niet, soms voelde hij zich ziek,

leeg en anderzijds te nerveus om het te kunnen voleinden. Dan schreef hij verzen en

critici verkondigden, dat ze niet slechter waren dan zoovele andere probeersels. In

zijn uitersten nood kon hij misschien tot God spreken, maar God was onstoffelijk en

zoo ver van hem af. Daarbij, als kind had hij God leeren vreezen, steeds was de biecht

hem een nachtmerrie geweest, wellicht was God hem een Meester en geen Vader of

Vriend. Op zijn dorp werd hij als een zonderling beschouwd. Die hem aanspraken

gaf hij antwoorden die ze niet verstonden. De menschen lachten er om en toch moesten

ze hem respecteeren. Maar dat zijn hautaine houding niet gemaakt was, voelden zij

wel. En sommigen kregen medelijden met hem. ‘Ja’, zegden ze, ‘die jongen heeft

zijn doel gemist.’ Eerst had de schoolmeester dit gezegd en allen aapten het hem na.

Wij kunnen de schouders ophalen en zeggen: ‘Bah, die Tony, wat een brave

Hendrik! Een leven zonder dramatische sprongen!’

En inderdaad, zoolang er geen vrouw tusschenkomt, neemt het maar zelden een

andere wending. Maar wat er in Tony verborgen lag, zou ook eenmaal in hem

blootgewoeld worden.

Er kwam een nieuwelinge op zijn kantoor. Voor zijn kollega's beteekende dit telkens

een prettige verwachting of desillusie. Natuurlijk bleek Tony er zich niet om te

bekommeren. De anderen vonden haar mooi en sympathiek. En ze hadden gelijk.

Vriendelijk was ze en ze had mooie oogen, blauwe. Ze leek iets grooter dan de

doorsnee-meisjes, en haar beenen waren daarom niet magerder, maar welgevormd.

Julienne, heette ze, een Française, die slechts een paar jaar in een nabije stad woonde.

Ze sprak ook Nederlandsch, maar met een vreemd accent. Het bleek dat haar vader

officier bij het Fransche leger en haar moeder een volbloed Vlaamsche was, met haar

ouders naar Parijs uitgeweken. Men vermoedde dat de officier van zijn vrouw

gescheiden leefde, ofwel dood was.

‘Dit komt op hetzelfde neer’, merkte er iemand op. ‘Heeft geen belang’, filosofeerde

een ander, ‘ik ben eens benieuwd wie Julienne het eerst zal...’

Natuurlijk algemeen gelach en Tony keek verstrooid op. De collega's merkten

plots Tony op en boden hem de eer en... het genoegen. ‘De deugd’, verbeterde een

snottertje. Voor zulken praat bloosde Tony niet meer. Hij weerde met de hand af en

bleek door te willen werken. Maar het ging hem niet af. Voortdurend dacht hij aan

haar. Hoe het kwam wist hij zelf niet. Hij kreeg lust om het dwaasheid te heeten en

er mee te spotten. Niet langer echter. Hij kon zichzelf maar moeilijk bedriegen. De

eerste dagen scheen Julienne hem niet op te merken. Ze knikte hem van ver ‘goeden

dag’, beleefdheidshalve. Maar toen Tony het aangedurfd had haar even aan te spreken,

bleek ze verblijd en praatte ze ongedwongen en hartelijk. Den volgenden morgen

veranderde haar ‘goeden dag’ in een glimlach. Het was Tony of zijn hart opsprong

van vreugde en steeds zocht hij Julienne op. En zij hem. Ze praatten langer met elkaar

dan met de andere collega's. En dezen vonden het verdacht. Er werd er soms om

gespot, maar niet al te brutaal. Vroeger zou Tony zich om dien spot hebben geërgerd,

nu deed het hem deugd. Hij verlangde er zelfs naar, hij voelde zich niet langer een

minderwaardige, zich misschien wel een meerderwaardige. Trouwens, Julienne

verdook hem haar sympathie niet meer; ook zij luisterde verrukt, wanneer Tony's

naam werd genoemd. Het was liefde.

Wat verliefden doen is eigenlijk doodeenvoudig. Elkaar ‘engel’ noemen of iets in

dien aard, elkaar kussen, elkaars handen streelen en naar de kino gaan, avondwandelen

en als het weer gunstig was naar den buiten trekken. Tony was een mènsch geworden.

Hij durfde het aan plannen te maken. Ook zij zouden eenmaal trouwen, voor altijd

bij elkaar zijn. Wat mag een mensch meer van het leven verwachten?

Maar zoo hier geen klink in den kabel kwam, zou het geen leven geweest zijn.

Het zou iets anders zijn, wàt weet ik niet, maar àlles behalve leven. Want leven is

strijden, lijden en ten slotte sterven. En nochtans, Tony had geen reden om zich over

Julienne te beklagen. Ze was op hem verliefd; haar verliefdheid was wellicht ook

liefde geworden. Ze kocht hem soms een boek en de verzen, die hij aan haar opdroeg,

apprecieerde ze. Niet omdat ze verzen beoordeelen kon, maar

omdat ze van Tony kwamen en voor haar bestemd, waren ze haar liever dan deze

van de Musset. En om met dien romantischen Franschman te kunnen concurreeren,

moet er nogal ernst of liever ‘liefde’ mee gemoeid zijn.

Dat Julienne zich door anderen in het duister liet knijpen, geloofde hij niet.

Alhoewel een Française, zag ze er minder temperamentvol uit dan haar rasgenooten.

Maar we moeten er ook rekening mee houden dat er in haar ook Vlaamsch bloed

stroomde. Ze was dus mooi, trouw en niet onverstandig. Wat kan men nog meer van

een vrouw verlangen? Ze had misschien één gebrek: groote behulpzaamheid. En de

kantoorchef maakt daar dankbaar gebruik van. Als de bedienden huiswaarts waren,

ook Tony, vroeg haar de chef om over te werken. Of er werkelijk zooveel werk was,

valt te betwijfelen. Wellicht deed de chef haar met opzet overwerken. Want hij was

niet te vertrouwen, die chef. De dactylo's konden er over meepraten. Maar bij Julienne

durfde hij niet onmiddellijk aandringen. Er was iets in haar dat haar boven de anderen

stelde.

Op een avond dat het onweerde kwam hij naast haar zitten en vroeg hij of ze schrik

had. Ja, ze had schrik, maar niet voor het onweer. Hij had haar hand in de zijne, een

oogenblik maar. En al opeens werd Julienne zich van zijn bedoeling bewust. Ze trok

haar hand ruw uit de zijne en beefde. Hij streelde haar rug en fluisterde iets in haar

oor. Wat hij fluisterde begreep ze niet, zoo ontsteld was ze. Ze werd hoogrood en

sprong op. De chef keek haar bedremmeld aan en na zich hervat te hebben probeerde

hij het met een kwinkslag goed te maken. Uit cynisme zegde hij dat hij het als een

experiment beschouwde. Julienne groette niet eens en vertrok.

Dagenlang liep ze er over te piekeren of ze het geval aan Tony zou verklappen.

Misschien beter van niet. Maar er was iets in haar dat haar onrustig maakte. Ze voelde

te moeten spreken om zich te bevrijden, maar hoe er over beginnen?...

Tony ondervond dat er iets haperde en giste er naar. Hij deed het tamelijk tactloos

en Julienne maakte zich kwaad. Ze wandelde koppig naast hem. Hij wilde haar als

het ware de bekentenis uit den mond persen. Hij drong echter zoo aan dat ze nog

norscher werd. Tony voelde zich wanhopig, klein en verloren. Dan begon hij te

fleemen en haar te streelen. Ze wendde het hoofd met een ruk om, maar speelde

komedie. Had hij de vrouwen gekend, hij zou haar verder met rust hebben gelaten.

Maar hij streelde haar opnieuw en smeekte haar als een romantische, versuikerde

minnaar. Stilaan begon het ijs in Julienne te smelten. Ze had hem lang genoeg

overwonnen. En dan liet zij zich overwinnen... Het was op een eenzame plek tusschen

koren en elskanten. ‘Als ge me werkelijk liefhebt...’ en verder kon hij niet. Hun bloed

werd meester over hun rede.

Twee maanden later wist Julienne, dat ze zwanger was. Tony ‘kon’ het niet

gelooven omdat hij niet ‘durfde’ gelooven. Maar Julienne voelde zich 's morgens als

zeeziek en ze moest dikwijls braken. Het minste voedsel kon ze op den duur niet

meer verteren en ze werd bleek. Als Tony haar kuste voelde hij dat haar mond flets

was. Wat stond er hem anders te doen dan aan haar zwangerschap toch maar te

gelooven? Hij voelde zich radeloos en bevreesd. Wat

zouden de menschen er van zeggen? Hij begreep dat ze het niet langer konden

verzwijgen. Maar telkens ontbrak hem de moed thuis van trouwen te praten. Als

Julienne het hem lastig maakte trachtte hij haar te paaien: ‘Toekomende week zal ik

uw moeder vragen met u te trouwen,’ beloofde hij. Maar als de week om was bleef

hij even futloos. Julienne pruilde en verweet hem dat hij van haar niet meer hield.

Hij maakte zich kwaad en schold haar uit. Zij begon te schreien en haar armen rond

zijn hals te vleien. Hij kuste haar als een automaat, misschien was het beter haar te

begoochelen dan haar te ontgoochelen. Julienne werd somtijds bits. Vroeger had hij

haar nooit zoo geweten, zoodat hij schrok. Had hij zich in haar vergist? Was ze dan

werkelijk niet beter dan de anderen? Maar eens had hij gehoord dat zwangere vrouwen

kitteloorig zijn en hij probeerde haar toestand te begrijpen. Hij zou een besluit nemen,

voor de zooveelste maal, maar thans zou er wel iets van terecht komen.

De chef bleek het gevalletje met Julienne vergeten te zijn. Opnieuw vroeg hij haar

over te werken. Ze aarzelde maar aanvaardde toch. De collega's hadden het opgemerkt

en loenschten naar Tony. Hij beet op zijn vingernagels om zich te beheerschen. Hij

voelde zijn hart feller kloppen en het werd hem onmogelijk een optelling te maken.

Eindelijk sloeg het half-zes. Een collega stapte met hem op. ‘Ge moet een oogje in

't zeil houden,’ spotte hij. ‘De chef schijnt verduiveld verliefd op Julienne!’. Een

messteek zou Tony minder pijnlijk hebben getroffen. ‘'t Kan me niet schelen,’

snauwde hij zijn collega af. ‘Als 't nood doet zijn er anderen genoeg.’ Er waren

anderen genoeg, inderdaad. Maar toen hij van zijn collega afscheid nam keerde hij

terug naar zijn bureau.

Julienne had zich voorgenomen desnoods den chef een kaakslag te geven. Maar

in het begin liet hij zich eerbiedigen. Hij gebaarde met ijver te werken, maar af en

toe blikte hij naar Julienne op. Hij kwam vóór haar zitten en stak nerveus een sigaret

op. Met de anderen had hij het minder moeilijk gehad. Trouwens, het was ook nooit

meer dan een avontuurtje van hunnentwege geworden. En lang mocht het van beide

zijden niet duren om het mooi te doen blijven. Nu voelde de chef dat hij het met

Julienne ernstiger meende. Misschien zou hij haar nooit in den steek laten. Misschien

was het liefde, misschien was zij de vrouw die hem, levensbeu, nog iets anders van

het leven kon geven? Nooit had hij als toen naar woorden moeten zoeken. En plots

flapte hij het uit dat hij haar liefhad, dat al dat andere maar spel was, dat zij alleen

maar zijn honger kon stillen. Julienne veerde niet op en gaf hem geen kaakslag. Ze

voelde zich lam en willoos. Haar mond sperde een oogenblik open, haar kaakspieren

werden als geëlectriseerd en plots brak ze in snikken los. Ze vouwde haar armen op

haar machine en vlijde er haar hoofd op neer. Iets, dat haar maanden pijnigde, werd

als een zweer in haar opengestoken. Het gaf haar een gevoel van verlossing, bijna

een gevoel van buitenwereldsche vreugde. De chef streelde haar krieuwelend haar

en ze liet hem begaan als werd ze als een kind geaaid. Maar met een ruk werd de

deur opengestooten en stond Tony in het bureau. Hij zegde niets, hij voelde zich

bleek worden en als dronken strompelde hij naar buiten.

Dien nacht heeft Tony niet kunnen slapen. Voortdurend zag hij Julienne voor zich

opdoemen. Hij vocht als het ware tegen haar schim, maar telkens zag hij haar zooals

ze zich aan hem had gegeven. Haar schroeiende mond zoog hem als willoos, de adem

van haar neusvleugels blies als een bries over zijn koortsig gelaat, hij greep haar

verwilderd haar dat zacht was als zijde, hij zag alles om hem heen als met vuur

overgoten. Soms vloekte hij luidop en verwenschte hij haar, God zou haar straffen.

Maar hij zou niet wachten op God, hij zou het zelf doen. Hij dacht er wellustig over

na hoe zich het geraffineerdst te wreken. Doch toen de morgen aanbrak was hij enkel

in staat drie uren later de grens over te rijden.

Men zegt dat hij geleefd heeft als een vagebond. Soms voelde hij zich opgelucht,

er was niets dat hem nog begoochelde. Uren kon hij langs de straten slenteren en als

hij geld had kon hij de liefde koopen.

Altijd iets nieuws en ten slotte altijd hetzelfde... En op een avond is hij weergekeerd.

Voor het laatst wilde hij nog eenmaal de menschen zien die hem hadden gekend. Hij

wilde weten hoe het met zijn moeder was, met zijn vader. Nog eenmaal wou hij thuis

slapen en vaarwel zeggen. Hen zeggen dat hij niet ongelukkig was en dat de wereld

schoon is. Dat de wereld groot is en de mensch maar een mier. Dat God de wereld

voor ons heeft geschapen en dat wij ze moeten ontdekken. Zijn ouders waren niet

dood zooals hij soms had gevreesd. Hij heeft zich aan tafel gezet en ze hebben hem

te eten gegeven. Alles bleek te zullen worden gelijk vroeger. En almeteens zag hij

een foto op den schoorsteen. Julienne! Maar die leefde niet meer. En boven hoorde

hij gestommel van iemand die uit een bed kwam. ‘Ge moet niet schrikken,’ zei zijn

vader. En toen wist hij dat het zijn kind was.

In document De Vlaamsche Gids. Jaargang 30 · dbnl (pagina 39-43)