• No results found

Toezicht en controle

In document Beroepspraktijkvorming in het mbo (pagina 107-111)

5 RIJK, ONDERWIJSINSTELLINGEN EN KENNISCENTRA

5.3 Toezicht en controle

Toezicht Inspectie op de onderwijsinstellingen

De Inspectie van het Onderwijs maakt met ingang van 2006 gebruik van

Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 368, nrs. 1–2 109

een nieuw toezichtskader, wat als uitgangspunt heeft dat het toezicht

«proportioneel» moet zijn (Inspectie van het Onderwijs, 2006d en 2007).

Belangrijke wijzigingen vergeleken met het toezicht dat zij daarvoor uitvoerde, zijn:

• kwaliteitsonderzoek gebeurt nu op basis van een risicoanalyse, terwijl vóór 2006 elke onderwijsinstelling eens in de drie jaar aan een kwaliteitsonderzoek werd onderworpen;

• horizontaal toezicht speelt nu een belangrijker rol, en dat de Inspectie van het Onderwijs de resultaten daarvan mee laat wegen bij haar toezicht. Signalen van belanghebbenden (klachten bijvoorbeeld) wegen nu dus zwaarder mee;

• BPV is geen apart aandachtspunt in het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs, maar onderdeel van de beoordeling van het totale leerproces. Voorheen was BPV een van de kwaliteitsaspecten, met aandacht voor de voorbereiding en uitvoering van BPV en de beoordeling van de praktijkervaringen.

BPV kan in de risicoanalyse een rol spelen als het in eerdere beoorde-lingen aan de orde is geweest, of als er klachten over zijn. Over BPV ontvangt de Inspectie naar verhouding weinig klachten van leerlingen;

leerlingen klagen vaker over lesuitval of over de kwaliteit van de lessen.

De Inspectie maakt in haar risicoanalyse gebruik van tevredenheidsonder-zoeken van de onderwijsinstellingen zelf, mits die van goede kwaliteit zijn.

Veel instellingen doen mee aan de tweejaarlijkse JOB-monitor, waar ook vragen over BPV in staan.

In het kader van het kwaliteitsonderzoek selecteert de Inspectie van het Onderwijs drie à vier leerbedrijven uit een lijst die zij van de onderwijs-instelling heeft gekregen voor een telefonische enquête. Van deze

bedrijven gaat de Inspectie na of zij erkend zijn. In de telefonische enquête wordt ingegaan op verschillende aspecten van de BPV, zoals de BPV-over-eenkomst en de naleving daarvan, de voorbereiding van leerling en leerbedrijf op BPV door de instelling, begeleiding van de leerling door de instelling en door het leerbedrijf en de inhoud van de BPV. De Inspectie bezoekt geen leerbedrijven.

Verder legt de Inspectie in het kader van haar kwaliteitsonderzoek lesbezoeken af, voert zij groepsgesprekken met groepjes van gemiddeld vijf à zes door de onderwijsinstelling geselecteerde leerlingen en voert zij groepsgesprekken met BPV-begeleiders, docenten en functionarissen hoger in de organisatie. In de groepsgesprekken met leerlingen, en die met BPV-begeleiders en docenten is ook aandacht voor onderwerpen als de begeleiding van leerlingen op de BPV-plek door de instelling, de begeleiding door de praktijkopleider op de BPV-plek, de mate waarin de BPV-plek bij de leerling past en de aansluiting tussen theorie en praktijk.

Naast haar toezicht op basis van het toezichtkader, voert de Inspectie themaonderzoeken uit. In het Jaarwerkplan 2007 zijn geen themaonder-zoeken op het terrein van BPV opgenomen. In 2006 heeft de Inspectie onderzoek gedaan naar discriminatie in de BPV. Over dit onderzoek zal de Inspectie begin 2008 rapporteren. In mei 2006 heeft de Inspectie een onderzoek naar kwaliteitsbelemmerende en -bevorderende factoren bij

bedrijf, leerling en onderwijsinstelling, en frequente directe contacten tussen onderwijsinstelling en bedrijf. In 2008 zal de Inspectie een themaonderzoek doen naar de kwaliteit van de stageplaats.

Toezicht Inspectie op kenniscentra

Het toezicht op de kenniscentra heeft een veel kortere geschiedenis dan dat op de onderwijsinstellingen. Vóór het toezichtskader van kracht werd, oefende de Inspectie geen toezicht uit op de kenniscentra omdat daartoe de wettelijke basis ontbrak (Inspectie van het onderwijs, 2006a). In april 2006 hebben het Ministerie van OCW en de Inspectie van het Onderwijs een convenant met Colo gesloten dat (een tijdelijke) grondslag voor toezicht biedt (OCW, 2006).

De Inspectie beschouwt de periode 2006–2008 als een overgangsperiode, waarin zij een «bestandsopname» uitvoert: alle kenniscentra worden daarin aan een volledig onderzoek onderworpen. Na de bestandsopname en aansluitend de evaluatie loopt het convenant af. Als de wettelijke grondslag dan nog steeds ontbreekt, kunnen partijen het – eventueel gewijzigd – verlengen. De Inspectie sluit bij de uitoefening van haar toezicht op de kenniscentra aan bij de zelfevaluaties van de kenniscentra, vormgegeven in de «kwaliteitsmonitor kenniscentra» die is ontwikkeld door Colo. Periodieke rapportages hierover vormen het eerste aangrij-pingspunt voor het toezicht van de Inspectie. De Inspectie acht die monitor hiervoor overigens nu nog niet erg bruikbaar. Colo ziet de

kwaliteitsmonitor zelf ook als een instrument dat nog verder moet worden ontwikkeld en uitgebouwd.

Na de overgangsperiode geldt ook voor de kenniscentra het principe van proportioneel toezicht, waarbij de Inspectie jaarlijks op basis van

risicoanalyse de intensiteit van het toezicht bepaalt. De Inspectie is overigens van plan in de toekomst, als er zicht is op een nieuwe bekos-tiging voor de kenniscentra, toezicht te gaan houden op de kwaliteit van de erkenning van leerbedrijven door de kenniscentra (OCW/CFI, 2006, p. 76).

Financiële controle op onderwijsinstellingen en kenniscentra De auditdienst van het Ministerie van OCW voert reviews uit op de werkzaamheden van de accountants van de ROC’s, vakscholen en kenniscentra. De auditdienst van het Ministerie van LNV reviewt de werkzaamheden van de instellingsaccountants van de AOC’s. Aangezien de rijksbijdragen verstrekt worden in de vorm van een lumpsum, hoeven de instellingen niet te verantwoorden hoeveel zij besteden aan uitgaven voor BPV, en controleren de instellingsaccountant en de departementale auditdiensten dit dus ook niet. Het valt ons op dat de instellingsaccoun-tant in het kader van controle op de bekostiging van de instellingen niet hoeft te controleren of leerlingen hun BPV uitvoeren bij een erkend leerbedrijf: dit staat namelijk niet in het controleprotocol (OCW/CFI, 2006).

De gelden die onderwijsinstellingen en kenniscentra naast de lumpsum ontvangen voor beroepsonderwijs, zoals subsidies die met BPV te maken hebben, worden steekproefsgewijs gecontroleerd. De auditdiensten van beide ministeries kijken daarbij of de toekenningen en verantwoordingen correct zijn.

De auditdiensten besteden binnen hun werkzaamheden in het kader van de jaarrekeningcontrole aandacht aan investeringen door onderwijsinstel-lingen met publiek geld in private activiteiten. Dit gebeurt voor

investe-Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 368, nrs. 1–2 111

ringen door kenniscentra niet. Voor investeren van publiek geld in private activiteiten door kenniscentra bestaat momenteel ook nog geen beleid. De Inspectie van het Onderwijs en de auditdienst van het Ministerie van OCW gaan na de bestandsopname door de Inspectie een pilot doen bij twee kenniscentra om dit onderwerp te onderzoeken. De kenniscentra hebben er overigens ook zelf beleidsmatig aandacht voor in hun Governance Code van december 2006 (Colo, 2006b).

In maart 2007 heeft de staatssecretaris van OCW, verantwoordelijk voor de BVE-sector, de Tweede Kamer een brief gestuurd, waarin zij liet weten een expertisecentrum Publiek-Privaat op het departement in te richten, dat normatieve uitspraken gaat doen over dat thema (OCW, 2007a).

Als overheidsinstellingen publieke en private activiteiten combineren, wat zowel onderwijsinstellingen als kenniscentra wettelijk is toegestaan, is niet alleen van belang dat publiek geld niet aan private doeleinden wordt besteed, maar ook dat overheidsinstellingen die private activiteiten verrichten, geen concurrentievoordeel genieten ten opzichte van andere aanbieders. Om dit probleem aan te pakken is een wijziging van de Mededingingswet voorzien, die ook wel Wet markt en overheid wordt genoemd. Dit wetsvoorstel is in februari 2006 door het toenmalige kabinet goedgekeurd en in juni 2006 heeft de Raad van State er advies over uitgebracht aan het kabinet. Wetsvoorstel en advies zijn tot nu toe nog niet aan de Tweede Kamer aangeboden.

In document Beroepspraktijkvorming in het mbo (pagina 107-111)