• No results found

6. Discussie: wie bepaalt dan wat ‘goed’ is?

6.1. Toevoeging van dit onderzoek

Dit onderzoek laat zien dat het niet blijft bij een onwenselijke situatie en een ideale situatie: ouderen ‘moeten’ geholpen worden zoveel mogelijk het ideaal te bereiken. Er is sprake van

benevolent ageism in de conceptualisering van zelfredzaamheid bij ouderen. Dit houdt in dat

er een (pseudo-)positieve houding naar ouderen is, waarbij ouderen proactief geholpen worden tot beschermend paternalisme aan toe. Ondersteuning van zelfredzaamheid is bij ouderen gezien als iets dat de persoon bij voorbaat wenst (zoals bij de conceptualisering van Vilans en ActiZ) of als maatschappelijk noodzakelijk (zoals bij de GGD). Maar dit gaat voorbij aan de vraag of een ouder individu wel ondersteuning wil bij zijn of haar zelfredzaamheid en gaat daarmee van de onderliggende veronderstelling uit dat

zelfredzaamheid automatisch een nastrevenswaardig ideaal zou zijn. Dit wijst dus op een paradox:

 Aan de ene kant wordt geclaimd door zorgprofessionals dat zelfredzaam ouder worden is wat ouderen willen, wensen of nodig hebben

 Aan de andere kant worden ouderen niet gehoord bij de vraag of ze ondersteund worden in hun zelfredzaamheid

72 Dit kan geïnterpreteerd worden als een probleem waarbij zorgprofessionals en beleidsmakers rekening houden met wat ouderen wensen, maar dit niet gebaseerd is op de persoonlijke situatie en voorkeur van een betreffende oudere individu (die overigens per individu kunnen verschillen). Er lijkt dan ook sprake van benevolent ageism. Ouderen worden geholpen zonder dat ze hierom vragen, ouderen kunnen hulp krijgen zonder hun instemming en ouderen

worden benaderd vanuit een positieve attitude (het oudere individu heeft er baat bij). In dit onderzoek zijn er aanwijzingen gevonden dat ouderen hierbij worden gezien als relatief hulpeloos en afhankelijk. Als ouderen een bepaalde mate van zelfredzaamheid missen worden ze gezien en ‘geholpen’ als niet in staat om zichzelf te helpen, hebben steun van organisaties nodig en moet er voor hen worden opgekomen. Ook al kan er niet ontkend worden dat

gebreken in de zelfredzaamheid kunnen leiden tot tekortkomingen in zelfzorg en aanverwante concepten. Het lijkt wat te ver gaan om te zeggen dat gebreken in de zelfredzaamheid leiden tot hulpeloosheid en afhankelijkheid. Bijvoorbeeld als een ouder individu moeite heeft met traplopen, en daarom nog maar op de begane grond leeft in een huis met twee verdiepingen. Dan kan er beargumenteerd worden dat de dagelijkse routine niet ‘goed’ kan worden

uitgevoerd. Er zijn dan gebreken in de zelfredzaamheid en vanuit het discours kan dan worden beargumenteerd dat ondersteuning noodzakelijk is. Dit kan bijvoorbeeld met fysiotherapie of een traplift, zodat het individu zichzelf beter kan redden. Vanuit deze redenatie is een ouder individu niet instaat zichzelf te helpen en heeft steun nodig van een organisatie. Er kan zelfs worden beargumenteerd dat om een hulpinterventie te regelen er namens het ouder individu moet worden opgetreden naar verschillende instanties, kortom er moet worden opgekomen voor het individu. Gebreken in de zelfredzaamheid leiden volgens deze redenering tot

relatieve hulpeloosheid en afhankelijkheid. Echter kan er ook worden beargumenteerd dat het individu zich succesvol heeft aangepast aan zijn of haar fysieke omstandigheden met een nieuwe routine. Vanuit deze visie kan de persoon prima zichzelf redden en wordt de dagelijkse routine ‘goed’ uitgevoerd. Echter wie bepaalt dan wat ‘goed’ is?

Met de beste intenties kan er voor een ouder individu worden bepaald dat deze geschetste situatie niet volgens algemene normen aanvaardbaar is, of dat het in het belang van het individu is dat er geïntervenieerd wordt. Echter als dit niet wordt gesteund door het concrete oudere individu zelf, dan lijkt er sprake van benevolent ageism. Een persoon wordt dan uit de beweging van anderen geholpen, zonder of tegen zijn of haar instemming, de achterliggende gedachte is dan dat de persoon zichzelf niet helpen en afhankelijk is van anderen om weer

73 aanvaardbaar te functioneren. Het stereotype hulpeloos en afhankelijk is dan aanwezig en er is sprake van actief helpen met beschermend paternalisme, kortom benevolent ageism.

Overigens is het maar de vraag of twee visies op wat ‘goed’ is uit elkaar hoeven te liggen of strijdig zijn. Zelfredzaamheid ligt diep verankerd in onze cultuur (Agich, 2003, p. 7). Dit resulteert in een koppeling tussen zelfredzaamheid en eigenwaarde: zelfredzaamheid bepaalt de mate van eigenwaarde (Agich, 2003, p. 7). Vanuit deze redenatie is het niet vreemd dat een grote groep ouderen in de praktijk dezelfde visie op zelfredzaamheid nastreeft als

zorgprofessionals en beleidsmakers. Wat een ouder individu wil en wat volgens een zorgprofessional dan in het belang is van het individu vallen dan samen. In dat geval is er geen sprake van benevolent ageism, omdat er geen sprake lijkt te zijn van beschermend paternalisme. Interventies zijn dan ondernomen met instemming van het oudere individu. Al zegt dit weinig over de onderliggende denkbeelden over ouderen die nog steeds

gestereotypeerd kunnen zijn als relatief hulpeloos en afhankelijk waarmee er feitelijk nog steeds sprake kan zijn van ageism.

Benevolent ageism in het discours van zelfredzaamheid bij ouderen is geen vreemde uitkomst

in dit onderzoek. Ageism is wijdverspreid in de context van gezondheidszorg (Kane & Kane, 2005, pp. 50–55; Palmore, 2015, p. 875). Juist het paternalistische gedrag dat voortvloeit uit

ageism komt ook vaker voor in het bieden van hulp aan ouderen. Dit kan komen omdat

ouderen een lage status hebben (Abrams & Swift, 2012, p. 5). Juist mensen met een lagere status krijgen eerder te maken met paternalisme (Cody, 2003, pp. 290–291).