• No results found

a) Gedragingen die pesterijen vormen

- Bepaalde vonnissen en arresten deden uitspraak over de toepassing in de tijd van de wet van 11 juni 2002. Zij beschreven in welke mate de feiten die dateren van vóór de- ze wet in aanmerking konden worden genomen om uitspraak te doen over het bestaan van pesterijen (13-14-23-24-30-33-39-54-58-59-65-79-80-82-106-114-115-121-143- 158-185-205-209-257-280-362-378-386-393-402-429) en in welke mate de wet van toepassing was op de gevolgen van vroegere feiten, die zich voordeden na de inwer- kingtreding van de wet (29-43-121-185-402-429).

- Voor de feiten die door de werkgever werden gepleegd voor de inwerkingtreding van de wet van 11 juni 2002, kan de werknemer zich beroepen op de schending van de al- gemene verplichting om hem geen schade te berokkenen, de niet-naleving van artikel 20 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, van artikel 4

(psychosociale belasting) en artikel 5 van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers en cao nr. 72 van 30 maart 1999 over stress (367bis-402). - De feiten van vóór 16 juni 2007 (datum van inwerkingtreding van de wet van 10 ja-

nuari 2007 tot wijziging van de wet van 4 augustus 1996 moeten worden onderzocht in het licht van de definitie die tot op die datum van toepassing was en die welke zich vanaf die datum voordeden volgens de nieuwe definitie (270-306 tot 309-371-378- 407-410).

- Het Arbeidshof van Luik past de nieuwe wet toe, aangezien de gedaagde in hoger be- roep nieuwe feiten heeft aangevoerd die gebeurden na 16 juni 2007. De arbeidsrecht- bank die een uitspraak deed vóór deze datum, had de vroegere definitie toegepast (361).

b) Bewijsregels

Bepaalde rechtbanken analyseerden de toepassing in de tijd van de bewijsregels die door de wet van 11 juni 2002 worden ingevoerd in de wet van 4 augustus 1996:

De procedureregels zijn onmiddellijk van toepassing op de lopende processen. De bepalingen betreffende het bewijs die vervat zijn in de wet van 11 juni 2002, kunnen niet worden be- schouwd als een procedurele rechtsregel, die de rechten van de betrokken partijen niet ten gronde wijzigt. Het gaat om nieuwe regels van substantiëel recht. Zij bevatten immers een nieuwe regel op het vlak van de verantwoordelijkheid, voor zover zij de verantwoordelijk- heid verzwaren van de vermeende dader van de pesterijen, doordat zij het bewijs van deze feitelijkheden vergemakkelijken. Het beginsel van de niet-terugwerkende kracht van de wet heeft echter tot doel de rechtsonzekerheid te voorkomen en eist dat de inhoud van het recht voorzienbaar en toegankelijk is, opdat iedereen in redelijke mate de gevolgen van een bepaal- de daad zou kunnen voorzien op het ogenblik dat deze daad wordt gesteld (29-121). Bijgevolg zijn de bepalingen van de wet van 11 juni 2002, met inbegrip van die betreffende het bewijs, enkel van toepassing op de pesterijen die zijn begaan na de inwerkingtreding ervan (29-54- 65-121-205-209-393-429). De feitelijkheden die dateren van vóór de inwerkingtreding van de wet, moeten door het slachtoffer zelf op overtuigende wijze worden bewezen (29-65-121- 429).

c) Vordering tot staking

De wijzigingen die werden aangebracht aan de vordering tot staking in artikel 32decies, §2 van de wet van 4 augustus 1996, hebben betrekking op de bevoegdheid – die voortaan wordt toegekend aan de voorzitter van de rechtbank – en op de rechtspleging die moet worden ge- volgd – indiening door middel van een verzoekschrift en rechtspleging volgens de vormen van het kort geding. Het betreft dus een wet betreffende de bevoegdheid en de rechtspleging die overeenkomstig artikel 3 van het Gerechtelijk Wetboek onmiddellijk van toepassing is op de hangende rechtsgedingen. A fortiori is zij van toepassing op de rechtsgedingen die werden aangespannen na de inwerkingtreding ervan, ongeacht of zij al dan niet betrekking hebben op feiten van vóór de inwerkingtreding van de wet die betrekking heeft op de bevoegdheid en de rechtspleging (270-272).

d) Gerechtelijke procedure

De wet van 6 februari 2007 tot wijziging van de wet van 4 augustus 1996 (…) wijkt wat de gerechtelijke procedures betreft, niet af van artikel 3 van het Gerechtelijk Wetboek. Zij is on- middellijk van toepassing (307 tot 309).

e) Bescherming tegen ontslag

Artikel 32tredecies, zoals het van kracht was op het ogenblik van de feiten is van toepassing (311-419).

De rechtbank paste artikel 32tredecies toe, zoals gewijzigd door de wet van 10 januari 2007 en dat van kracht werd op 16 juni 2007, aangezien het ontslag plaatsvond op 20 juni 2007. Het verzoek tot reïntegratie was dus facultatief (425). Aangezien het ontslag plaatsvond op 20 juni 2007 en de vordering werd ingesteld na de inwerkingtreding van de nieuwe bepalingen, zijn deze laatste van toepassing (371).

Wanneer de datum van inwerkingtreding van deze gewijzigde bepalingen te situeren is na de feitelijkheden die aan de grondslag liggen van de vordering tot schadevergoeding wegens het niet naleven van de ontslagbescherming, dient te zaak te worden onderzocht in het licht van de vigerende wettelijke bepalingen zoals die van toepassing waren voor de vermelde wetswij- zigingen (419).

De werknemer die een klacht indient bij de politie, geniet bescherming tegen ontslag als hij deze stap doet vanaf 16 juni 2007, maar niet ervoor. De wetten van 10 januari en 6 februari 2007 bevatten namelijk geen enkele overgangsbepaling. Men dient er dus van uit te gaan dat zij zonder terugwerkende kracht van toepassing zijn op alle situaties die niet definitief zijn afgerond op het moment van hun inwerkingtreding (450).

Opmerking: als de klacht vóór 16 juni 2007 bij de politie is ingediend, maar het ontslag erna plaatsvond, is de bescherming volgens ons van toepassing. In dat geval zal de werkgever zich echter zeker beroepen op het feit dat hij niet op de hoogte was van deze klacht. Op het ogen- blik van de feiten was niet voorzien in het informeren van de werkgever.