• No results found

Kennis van de ligging van oude bosgroeiplaatsen kan op twee manieren worden gebruikt in het beleid en beheer:

1. Het nog aanwezige, inheemse bos op oude bosgroeiplaatsen en de daarmee samenhangende natuurkwaliteit voorzien van een aparte status ten opzichte van jonger bos met als doel 1) het oud bos zo veel mogelijk te ontzien bij inrichting en ingrepen, 2) de kwaliteit zo mogelijk te vergroten en 3) het bos te beheren als uitvalsbasis voor bosgebonden biodiversiteit.

2. Het vinden van zoekgebieden voor de aanleg van nieuwe bossen zodanig dat oude bosgroeiplaatsen kunnen functioneren als bron van bosgebonden biodiversiteit.

In beide gevallen is het nodig na te gaan in hoeverre oude bosgroeiplaatsen überhaupt nog een rol kunnen spelen in het huidige landschap. Dit zal primair afhangen van de kwaliteit van het huidige bos op de groeiplaats, beoordeeld aan terrein- en opstandskenmerken en de aanwezigheid van

aandachtsoorten. In dit hoofdstuk worden bouwstenen geleverd voor de herkenning van oude bosgroeiplaatsen en voor de beoordeling van actueel bos op deze groeiplaatsen, uitgaande van het GIS-bestand van oude bosgroeiplaatsen.

4.1

Interpreteren van GIS-bestand oude bosgroeiplaatsen

Bij het werken met en interpreteren van het bestand oude bosgroeiplaatsen moet rekening worden gehouden met de volgende punten:

1. Geometrische nauwkeurigheid. Zoals in § 2.2 is toegelicht, moet rekening worden gehouden met de schaal en geometrische nauwkeurigheid van het oorspronkelijke kaartmateriaal en met onzekerheden bij de inpassing van dit materiaal in de huidige topografische kaart. Deze inpassing heeft zo goed mogelijk plaatsgevonden. In veel gevallen is sprake van een verbluffend goede aansluiting, maar al met al moet rekening worden gehouden met een geometrische

onnauwkeurigheid die plaatselijk kan oplopen tot 50-70 m. In § 4.3 staan richtlijnen hoe een oude bosgroeiplaats alsnog nauwkeuriger kan worden ingepast in het huidige landschap aan de hand van kenmerken toegelicht in § 4.2.

2. Heidebebossingen met den. In de eerste helft van de 19de eeuw werd er op de hogere

zandgronden al heide ‘ontgonnen’ tot dennenbos, vooral door particulieren. De legenda van de TMK maakt geen onderscheid tussen loof- en naaldbos, wat betekent dat vroege heidebebossingen deel uitmaken van het bestand oude bosgroeiplaatsen (zie ook Bijlsma et al. 2010). Dergelijk bossen worden echter niet beschouwd als ‘ancient woodland’ en moeten in principe worden uitgesloten als groeiplaats van ‘oud bos’. Echter, vroege heidebebossingen hadden vaak het karakter van bosherstel waarbij gedegradeerd (loof)bos werd omgevormd naar dennenbos. Soms werden de eikenstrubben of verspreide bomen daarbij opgenomen in het dennenbos en dit geval kan nog wel sprake zijn sprake zijn van ‘oud bos’. In § 4.2 staan nadere richtlijnen hoe dergelijke bossen kunnen worden herkend. Voor de provincie Noord-Holland speelt dit alleen voor de hogere zandgronden van het Gooi. In de duinen waren ten tijde van de opname van de TMK waarschijnlijk nog geen dennenbossen aangelegd.

3. Opslagbos in de jonge duinen. Zoals beschreven voor Bergen, Castricum en Velsen, lag er begin 19de eeuw in de jonge duinen een aanzienlijke oppervlakte opslagbos, veelal van berk, al dan niet

oorspronkelijk deels aangelegd of geholpen door de mens. Dit type bos is in het bestand aangegeven met de code TMKBos=2 ter onderscheiding van het overige bos, aangeduid met TMKBos=1 (zie § 2.1). Vanwege het spontane karakter van deze bossen zijn ze waarschijnlijk qua begrenzing enigszins willekeurig op kaart gezet. Als categorie is dit type bos bijzonder; met enig recht kunnen ze gelden als natuurlijke bossen. Anderzijds is volkomen duidelijk dat ze geen natuurkwaliteit ontlenen aan een zeer lange historische continuïteit als bosgroeiplaats, wat bijvoorbeeld wel geldt voor oud bos op de voormalige strandwallen.

4.2

Lokaliseren van oude bosgroeiplaatsen en oud bos

Bij het nauwkeuriger lokaliseren van oude bosgroeiplaatsen en oude bossen kan gebruik worden gemaakt van diverse bronnen en terreinkenmerken en geeft ook het voorkomen van bepaalde soorten informatie.

Bronnen

1. Recente luchtfoto’s. Om na te gaan of er op een oude bosgroeiplaats überhaupt nog bos voorkomt en zo ja, of dit overwegend loof- of naaldbos is, zijn recente luchtfoto’s bijzonder geschikt, beter dan recent topografisch kaartmateriaal. Met name nabij-infrarood foto’s (‘false colour’) zijn geschikt voor het onderscheiden van loof- en naaldbomen, maar standaardluchtfoto’s (‘true colour’) kunnen hiervoor ook worden gebruikt.

2. TMK. Voor het beoordelen van de topografie binnen en rond de oude bosgroeiplaats ten opzichte van de huidige topografie is het nuttig het kaartbeeld van de TMK beschikbaar te hebben. 3. Kadaster 1832. Naast de TMK is een nadere analyse van het kadaster van 1832 altijd waardevol

(zie voorbeelden in hoofdstuk 3). Voor het nader onderscheiden van bos op de TMK in loofbos en vroege heidebebossing met grove den is het kadaster zelfs de enige informatiebron. Zie § 2.3 voor richtlijnen.

4. Topografische kaarten. Een tijdreeks van topografische kaarten vanaf ca. 1900 geeft inzicht in het wel en wee van een bosgroeiplaats. Vroege topografische kaarten volgend op de TMK, de zgn. Bonne-kaarten, maken al onderscheid tussen loof- en naaldbos.

5. Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN). Dit is een onmisbaar bestand voor het opsporen van wallen, greppels en ander reliëf dat relevant is voor de inpassing van oude bosgroeiplaatsen. 6. Historische studies. Voor veel landgoederen en bosgebieden zijn historische studies of historisch-

geografische analyses beschikbaar, veelal zelfs online. Dergelijke studies kunnen erg helpen bij een nadere inpassing en interpretatie van oude bosgroeiplaatsen.

Terreinkenmerken

Bij het nauwkeuriger lokaliseren en beoordelen van oude bosgroeiplaatsen zijn de volgende terreinkenmerken van belang.

1. Historische boselementen. Zie hiervoor het overzicht van Jansen & Van Benthem (2005). Grenswallen en -greppels kunnen – indien aanwezig – een bosgroeiplaats exact begrenzen. Voor nadere informatie over typen (bos)wallen en hun betekenis: zie Baas et al. (2012).

2. Oude (dikke) bomen, voormalig hakhout en eikenclusters.

Opgaande bomen dikker dan 50 cm in diameter zijn een sterke aanwijzing voor een a.

bosgroeiplaats die ten minste 100-150 jaar oud is, ook al gaat het om slechts enkele bomen in de opstand of om voormalige grensbomen.

Doorgegroeid (‘verwaarloosd’) hakhout van eik, berk, es of els is meerstammig met stammen b.

die vaak dikker zijn dan 25 cm in diameter op een gemeenschappelijke ‘stoof’. Voormalig hakhout wijst op bos dat ten minste 100 jaar oud is (hoewel ook tijdens WO II nog wel is gehakt, met name in elzenhakhout).

Spaartelgenbos is voormalig hakhout dat men in de vorm van één stam per stoof heeft laten c.

doorgroeien. Meestal heeft deze stam een verdikte (hakhout)voet.

Eikenclusters lijken op hakhoutstoven, maar zijn ringvormig gerangschikte eikenstammen d.

zonder hakhoutvoet, ontstaan door afleggers, bijvoorbeeld door overstuiving, en wijzen op een hoge ouderdom van de bosgroeiplaats (zie Den Ouden et al. 2008, 2009).

Aandachtsoorten

Tal van bosplanten kunnen zich slecht verspreiden over grote afstanden of hebben moeite zich uit zaad of sporen nieuw te vestigen, zoals bosanemoon en adelaarsvaren. Dergelijke soorten komen in het huidige landschap vooral voor in (heel) oude bossen en worden wel aangeduid als ‘oud-

bosplanten’. De mate waarin een soort vooral voorkomt in oud bos, hangt af van zijn eisen aan verspreiding en kieming en aan het betreffende landschap en de bodemkundige en klimatologische condities. Zo is dalkruid bij ons (aan de W-rand van zijn verspreidingsgebied) een uitgesproken oud- bossoort, maar in Midden-Europa veel minder. Er bestaat uitgebreide literatuur over dit onderwerp, samengevat door Wulf (2003). Geen enkele soort komt (uiteraard) alleen voor in oud bos.

In Bijlage 1 van dit rapport is een lijst opgenomen van oud-bosplanten die relevant zijn voor de provincie Noord-Holland. De lijst is samengesteld op grond van Wulf (2003) en hierin genoemde literatuur, aangevuld met lijsten uit Bijlsma (2002) en Cornelis et al. (2009). Vrijwel alle literatuur betreft bostypen die corresponderen met onze bossen van de hogere zandgronden en het heuvelland. Voor duin- en laagveengebieden is er geen specifieke literatuur. In Bijlage 1 zijn soorten toegevoegd (gemerkt met *) die op grond van expert judgement (R.J. Bijlsma en H.E. Wondergem) in deze fysisch-geografische regio’s ook als indicatoren voor oude bosgroeiplaatsen kunnen worden gebruikt. In uitgesproken oude bossen zijn bijna altijd meerdere oud-bossoorten te vinden. Maar afhankelijk van het bosgebruik kunnen ze ook geheel ontbreken, bijv. na omvorming en langdurig gebruik als naaldbos van lariks of Douglasspar. Anderzijds kunnen oud-bosplanten zich lang handhaven langs paden en zelfs buiten het bos, zoals in bermen en op wallen, of zelfs buiten het zicht in de vorm van een langlevende zaadbank. Ook is het goed te bedenken dat bosplanten niet altijd schaduw, maar vooral beschutting behoeven. Of zoals Rackham (1990) het beschrijft voor slanke sleutelbloem: ‘It

grows in woods because it needs protection, not shade; it benefits spectacularly from coppicing. Occasionally, as in meadows and along railways, it lives under the protection of the scythe rather than the axe.’

Door Wondergem & Schipper (2012) is de vegetatieontwikkeling van het Robbenoordbos en Dijkgatbos in de Wieringermeer geanalyseerd: jonge bossen met een zeer geïsoleerde ligging ten opzichte van oude bossen. De ontwikkeling begon hier in feite na WO II (na inundaties met zout water). Zij zien vanaf ca. 30 jaar een sterke toename van bosplanten, waarbij windverspreide soorten met een groot aandeel. Soorten die voornamelijk over zeer korte afstand worden verspreid (bijv. door mieren of passief door verplaatsing van bodemmateriaal) blijken in een beperkt deel van het

Robbenoordbos voor te komen en zich binnen het bos maar heel langzaam uit te breiden. Dit gedrag is kenmerkend voor oud-bossoorten. Wondergem & Schipper verklaren het voorkomen van deze

soortgroep uit de teelt van sneeuwklokjes in het betreffende bosdeel in de periode 1955-1965. Het plantmateriaal was vanuit Frankrijk aangevoerd, kennelijk onbedoeld ook met zaden of

wortelstokfragmenten van diverse bosplanten. Vanaf begin jaren tachtig nemen soorten toe die uitwendig door dieren worden verspreid, bijv. in de vacht, zoals boskortsteel, groot heksenkruid en reuzenzwenkgras. Ook de vestiging van deze soorten wordt verklaard uit de teelt van sneeuwklokjes. De verspreiding van deze groep binnen beide bossen gaat veel sneller dan die van de soorten met korte-afstandverspreiding. Soorten die vooral inwendig door dieren worden verspreid, zoals

besdragende soorten, laten een geleidelijke toename zien in de loop der jaren en hebben een ruime verspreiding.

Het onderzoek in de jonge bossen van de Wieringermeer bevestigt dat de aanduiding oud-bossoort niet strikt moet worden geïnterpreteerd. Soorten met een gering dispersievermogen kunnen wel degelijk over grote afstand worden verspreid, vaak onbedoeld met hulp van de mens. Eenmaal gevestigd, kunnen deze soorten zich soms lokaal snel uitbreiden (juist) ook in jonge bossen, bijv. daslook. Klein springzaad is een voorbeeld van een (oorspronkelijk Aziatische) soort die pas vanaf eind 19de eeuw in ons land voorkomt en zich, vooral buiten de binnenduinrandbossen, als oud-bossoort

gedraagt. Omgekeerd zijn er tal van windverspreide soorten die grote moeite hebben zich nieuw te vestigen, waaronder mossen. De lijst met aandachtsoorten in Bijlage 1 moet in dit licht worden gezien en gebruikt.

4.3

Beoordelen van oude bosgroeiplaatsen:

vijfstappenplan

Voor de beoordeling van oude bosgroeiplaatsen kunnen de volgende stappen worden doorlopen:

GERELATEERDE DOCUMENTEN