- ‘Ja. Het is wel wat vroeg voor ons eersten huwelijksnacht.’
En ze voegde erbij:
- ‘Nu gaan anderen eerst op reis.’
Dat was waar ook, daar had Ko niet aan gedacht. De lamp prijkte nu op 't
nachttafeltje in de voorkamer. Hij naderde haar, en vroeg:
- ‘Zijt ge daarom boos, Nele?’
- ‘Neen!’ zeide zij met hevigheid. ‘Neen! Neen!’ herhaalde zij, geërgerd en heel
rood. ‘Hoe kunt ge dat denken, Ko?’
Ze was werkelijk woedend, nu ze meende dat ze hem bedroefd had. En wijl ze
zich van haar jakje ontdeed, koutte ze gestadig aan met hem. Ze wist wel dat alles,
die huwelijksreisjes en uitstapjes, dat dit alles beuzelarij was. Het was daarom immers
niet dat ze gehuwd waren! Hooger steeg voor haar de beteekenis van het verdrag dat
ze aangegaan had, en alle bijzaak sloeg ze over 't hoofd. Ze sprak met vuur en
overtuiging; ze legde, misschien wel voor de laatste maal, haar binnenste bloot voor
hem, met al zijne popelingen van liefde
en verknochtheid voor hem. En, pratende, ontkleedde zij zich, achter het hooge
voeteneind van 't breede bed, heel zedig. Hij zat op den voorkant er van zijn handen
rustten op zijn knieën, en zijn gelaat bleef onbeweeglijk. Uiterlijk was hij hard en
koud als marmer, maar innerlijk ruischte het hem als muziek, heel zacht trillend van
innige smachting, als de eerste reine liefdeverklaring van een schuchter, bevallig
meiske. Hij zag het voor zich staan, in de volheid van zijn jonge leden, als het beeld
der schoonheid. Hij stond eensklaps op in zijn hemd en sprakeloos. Hij bleef staan
en keek.
Ze stond daar, zijn Nele, en ze week achteruit, tot tegen het voeteneind, met
schaamte. Ze stond daar heel slank in de blankheid van haar hemd; de welgevormde
braaien lagen wat achteruit, dik in 't midden, en dan fijn loopend naar de enkels en
den sierlijken voet. Haar haren slierden los om het hoofd, ontbonden, in dikke wrongen
langs weerszijden, op den blooten hals, die mooi van de kin rondde, naar de
goedgebouwde schouders toe. En, boven, staken hare borsten weg, met ronde puntjes
door 't laken puilend, bevrijd van de knelling van 't keurslijf en bekoorlijk. Zoo - in
al haar mooi-zijn, met dat Evashoofd, en de bange uitdrukking in de haast smeekende
oogen, zoo was zij, als het beeld dat hij zich voorgesteld had. Zijn hoofd had niet
gefaald ditmaal, het was geene zichtsbegoocheling. Ze uitte geen woord, geen zucht.
Ze bestaarde hem, en hij bestaarde haar. Hij scheen haar met zijn oogen te verslinden,
hij had als een slag van den molen weg. Het licht stond tusschen beiden, klaar,
flakkerend, als een zonnestraal, en in de andere plek was het duister. Als in de verte,
op den steenweg, ratelde een karre, met soms luider geknars en hij lette er nauw op.
Ko, de groote sterke kerel, hij stond voor haar, met zijn rustende krachten, met
zijn gouden hart van dompelaar, als dat van een kind. Ze had hem zoo dikwijls
gefluisterd van hare liefde, van hun huwelijksgeluk, en thans, nu het oogenblik daar
was, scheen ze hem te ontwijken. Ze bewoog niet, in het hoekje waar ze zich
teruggedrongen hield, als een gekwetste schuchterheid, en ze had haar poezele armen
gevouwen op den buik, en ze hadden een albastglans van het lichtspel. Zoo, in die
houding, trok haar hemd krap in lange fijne plooien naar beneden, en beter kwam
de vorming uit van haar
boe-zem en heel haar leest. Wat vroeg ze hem, met die smeeking op 't vaal van haar
gelaat, in die omfloersende oogen, wat vroeg ze hem? Van den steenweg kwam het
gerucht nader, van rollende karre, met ketenen. En, Nele, ze had gezegd dat ze hem
beminde, ze was er nog mee bezig toen hij opstond. Ze had gezegd dat ze eeuwig de
zijne was, wat de toekomst voor hen ook uitstalde. Het oude lied had ze opnieuw
gesnaard, hartstochtelijk, in het zacht-mollige van haar stemme. En het was zij die
Ko heropgewekt had, die een zweepslag gegeven had op de sluimering van geest en
krachten. Hij was voor haar nu - zij had hem geroepen.
Zijn ontroering was sterk, overweldigend, ze had hem als met lamheid geslagen,
hij stond stom van verbazing. Zij, in al haar lijfsweelde, bloode en schuw, en hij,
haar den eersten keer zoo vindend, versoezeld, als een werktuig dat iets vermist - zij
leken op twee verdwaalde wezens eener nieuwe wereld, twee verdwaalde wezens,
die, in 't donker van breed-wassende wouden, in de nachtstilte, voor 't eerst elkander
ontmoetten, bij flauw-klenzenden maneschijn, in hun lichte kleedij van oermenschen,
weggezwalpt van de wijde zee van samenleven en beschaving, onwetend van een
ander bestaan, grootgegroeid bij de natuur, en, als zij zelve. Hij vooral, hij stond
daar, als een slaapdronken, aan bedwelmende visioen van bekoorster ter prooi, in
fantastischen glans van schoonheid, als bij een tooverlamp. En haar woorden ruischten
nog in zijn ooren, als hemelmuziek, trillend. Almeteens deed hij twee, drie stappen
vooruit, vast en rechtdoor, als iemand die een bepaald doel heeft. Een rilling liep
over haar lichaam, zij trok zich nog verder terug, ze scheen zich klein te maken in
haar hoek. Maar hij was bij haar, grijpdicht. Hij klampte haar eensklaps aan, met een
ronden zwaai van gespierde armen, en trok tot zich haar rondlenige lijf van warmte,
zoo forsig, alsof hij haar wilde in twee knakken. Ze hing machteloos in zijn armen,
als een pop en zijn oogen glansden wild, als die van een dier.
Het duurde maar een oogenblik. Het rammelde buiten, kretsend en krassend als
van slepende ketenen op de steenen, het gerommel van zwaar-beladen karre hield
op, plotseling, en stemmen klonken, luid, gebiedend, in de stilte. Bijna terzelfdertijd
blonk een groote straling van bewegende lichten op de ruiten, klaar, en ze gingen
heen
en weer, en paarden brieschten van afmatting misschien, en hunne voeten kleunden
op den grond. Een stemme rees vloekend: ‘Halt, Sed! smeerlap!’ En boven was het
zoo helder als een spiegel; men moest hun gedoen verre kunnen zien: ze waren
bespied! Nele voelde de groote schaamte in zich opvlammen; ze gaf haar krachten,
reusachtig. Ze rukte zich los, zwaaide met de armen, en Ko vlak achteruitslaande
week ze achter de ledikant in, vlug en kruipend als een hinde.
In document
De Vlaamsche Gids. Jaargang 6 · dbnl
(pagina 152-155)