• No results found

tijdschriftkritiek welbeschouwd een Pyrrusoverwinning

Eindnoten:

1. J.N. van Hall, 1896, viii.

2. Zie de inleiding bij Van Hall 1896.

3. Van Hall, ‘Letterkundige kroniek’, De gids 1896 III, 328-335: 328.

4. De bundel verscheen een week voor haar huwelijk met Richard Roland Holst. (Etty 1997, 66-69) 5. De gids 1896 III, 155.

6. Aarde werd besproken in De gids 1897 II, 378-385; De nieuwe tuin in De gids 1899 I, 369-370.

7. De gids 1898 II, 383-389: 385.

8. Byvanck, ‘Herman Gorters School der Poëzie’, De gids 1898 I, 166-180: 174. Zie over Byvancks kritische uitgangspunten en zijn connecties met de avant-garde-dichters in Parijs: Aerts 1997, 528-531.

9. Het lied van schijn en wezen werd besproken door Henri Borel, ‘Het wezen der literatuur’, De gids 1895 IV, 439-454; Enkele verzen werd besproken in De gids 1898 III, 372-374.

10. De gids 1895 IV, 454.

11. De gids 1899 I, 370-371. Haar bundel Blanke duiven werd besproken in De gids 1895 IV,

375-376, en Diepe wateren in De gids 1897 II, 596.

12. F. Netscher, ‘Karakterschets. W.G. van Nouhuys’, De Hollandsche revue 1896, 688-703. 13. Netscher vergiste zich, want Verwey was Van Nouhuys vóór. In De Amsterdammer van 25 mei

1884 schreef Verwey ‘Iets over Beets en zijn laatsten bundel’ (herdrukt in Verwey 1905, 55-66). 14. DNs 1897, 190-192.

38-86. Hier is geciteerd naar de gebundelde tekst. 22. Idem, p. 41-48.

23. Idem, p. 58-65.

24. Idem, p. 66-77; het overzicht van Tachtiger-bijdragen aan de Spectator staat op p. 66-67. 25. Idem, p. 80.

26. De school der poëzie besprak van Loghem in Nederland 1898 I, 362-363; Het lied van schijn en wezen in Nederland 1895 II, 484-486; Enkele verzen in Nederland 1898 III, 121-122; Aarde

in Nederland 1897 I, 256-257; De nieuwe tuin in Nederland 1899 I, 113-115. 27. Nederland 1897 I, 257 en Nederland 1899 I, 115.

28. Nederland 1896 I, 110-111.

29. Over De Mont schreef Van Loghem in Nederland 1895 I, 365-366; over Brom in Nederland 1896 I, 112-113; over Lapidoths Eva in Nederland 1897 III, 481. Eva werd niet erg positief besproken in De gids 1898 I, 181-182; De Nederlandsche spectator 1897, 414-415 en De

tijdspiegel 1898 II, 158-159.

30. Het huwelijk van Swarth en Lapidoth leidde onder poëziecritici tot beroering, omdat het haar voordien geschreven poëzie, en haar daarin zo breed uitgemeten liefdesverdriet, in hun ogen onwaarachtig maakte (zie M.E. ‘Letterkundige schetsen I: Hélène Swarth’, De katholieke gids 1897, 168-173 en Norbert van Reuth, Hélène Lapidoth-Swarth. En nog wat. Letterkundige Fantasie.’ De katholieke gids 1899, 18-34). Van Loghem vond dat de dichteres door de bundel

Blanke duiven onder haar mans naam te publiceren ‘te dicht bij de conventioneele aarde’ gevoerd

werd (Nederland 1895 III, 481-482). 31. Nederland 1898 III, 493.

32. Zie Kuitert 1992. Over deze ‘Nieuwe Richting’ in het moedertaalonderwijs zie men Geel 1989, 81-87, over Taal en letteren: 83-85.

33. De Hollandsche revue 1896, 277-279.

34. J.B. Schepers, ‘Het nieuwe taalonderwijs en het ‘kunstbegrip der Nieuwe - Gidsschool’, Taal

en letteren 1896, 22-26: 25.

35. Jacob Ek Jzn., ‘Van Hélène Swarth’, Taal en letteren 1898, 433-456: 434.

36. Ook in de aankondiging van Blanke duiven uit 1896 (Taal en letteren 1896, 206) werd Swarth beschreven als een vernieuwende dichteres.

37. Taal en letteren 1897, 63.

38. Diepe wateren werd besproken in De Hollandsche revue 1897, 352 en Stille dalen in 1898,

827.

39. Piet Vluchtig [F. Smit Kleine], ‘Blanke duiven, Verzen door Hélène Lapidoth-Swarth’, Het

leeskabinet 1896, Bibliographisch Album, 11-12; Mena, ‘Diepe wateren, door Hélène

Lapidoth-Swarth’, Het leeskabinet 1897, Bibliographisch Album, 83-84; D.F. van Heyst, ‘Stille

dalen, door Hélène Lapidoth-Swarth’, Het leeskabinet 1899 Bibliographisch Album, 44-47.

40. Juta's werk werd besproken in De gids 1896 IV, 598; Nederland 1897 I, 125-126; De

Nederlandsche spectator 1896, 402-404. In De Hollandsche revue 1896 verscheen op p. 745

een aankondiging. Boddaerts Serena werd besproken in Nederland 1898 III, 494-495; De gids 1899 I, 368-369; Tweemaandelijksch tijdschrift 1899 I, 150-151; De Nederlandsche spectator 1899, 23-25; Taal en letteren 1899, 42-43; De tijdspiegel 1899 II, 79-80 en De arbeid 1898/1899, 414-422. Reyneke van Stuwes Impressies werd besproken in De gids 1899 I, 367- 368; De

Nederlandsche spectator 1899, 25; Nederland 1899 I, 481; De tijdspiegel 1899 II, 77-79. Nijhuis' Verzen werd besproken in De Nederlandsche spectator 1899, 399-400.

41. W.G. van Nouhuys, ‘Kunst en moraal’, Los en vast 1894, 89-114; Pol de Mont, ‘Verzen van Willem Kloos’, Los en vast 1894, 311-329.

48. Brummelkamp, ‘Het nieuwste hoofdstuk uit de geschiedenis onzer Fraaie letteren’, Ons

Tijdschrift 1896, 242-252: 248-249.

49. Ruiter en Smulders 1996, 155-156.

50. J.C.d.M., ‘Nieuwe Gidsianen’, Ons tijdschrift 1897, 3-20: 18. 51. Zie de volgende paragraaf.

52. D'Oliveira 1920.

53. W.G. van Nouhuys, ‘Over Willem Kloos’, De Nederlandsche spectator 1899, 124-125. Scharten erkende zijn ongelijkheid in ‘Nog eens Willem Kloos’, De Nederlandsche spectator 1899, 140-141.

54. De Arbeid 1898-1899, 378.

55. Henri Borel, ‘Het Woord no. 2, Willem Kloos’, De kunstwereld 1895, nrs. 6-8. Herdrukt als ‘Willem Kloos’ in Henri Borel 1898, 52-74. Naar deze herdruk is hier geciteerd.

56. Tweemaandelijksch tijdschrift 1894 I, 1-7. Herdrukt in Verwey, Proza VII, 166-174.

57. Tweemaandelijksch tijdschrift 1894 I, 111-119. Deze bespreking is ongewijzigd opgenomen

in Verwey 1901, 160-174, waarnaar ik hier verder verwijs.

58. Ik baseer mij daarvoor op Custers 1995, 30-55. Zie ook Hanot 1957, 46 en verder, en Ruiter en Smulders 174-180.

59. Zie hoofdstuk 3. 60. Custers 1995, 223-224.

61. De beoordeling is ingebed in Verweys essay ‘Volk en katholicisme’, waarin Verwey zijn politieke standpunten uiteenzet. Het is opgenomen in Verwey 1901, 5-40.

62. Verwey 1901, 35-36.

63. Nadat Gorter zich van het individualisme had afgekeerd, had hij zich aanvankelijk toegelegd op het schrijven van ‘gebonden’ verzen, de zogenaamde ‘Kenteringssonetten’. Zijn behoefte aan ‘eenheid van leven’ uitte zich eerst in een belangstelling voor Spinoza, en ontwikkelde zich vervolgens in de richting van het socialisme. De gedichten die hij sinds 1897 publiceerde in De

nieuwe tijd vertoonden in hun thematiek van synthese een mengeling van erotiek, mystiek en

socialisme. De ontwikkeling die Henriette Roland Holst als dichteres doormaakte, verliep deels langs dezelfde weg: in haar debuutbundel had zij zich, in de woorden van Elisabeth Leijnse, ‘doen kennen als een mystiek geïnspireerde klassieke dichteres’, die zich twee jaar later aan de hand van Van der Goes tot het marxistisch-socialisme bekeerde. In die tijd nam zij afstand van het mysticisme dat volgens haar tegenstrijdig was met het socialisme en slechts als burgerlijk escapisme gezien kon worden. Katholieke zich ‘mystiek’ noemende kunstenaars als Diepenbrock, Derkinderen en Molkenboer zagen dat heel anders: zij waren van mening dat hun kunst voortkwam uit, en ten dienste moest staan van de gemeenschap (Leijnse 1995, citaat op 563). 64. Tweemaandelijksch tijdschrift 1896 II, 158-159.

65. Tweemaandelijksch tijdschrift 1899 I, 149-150.

66. Verwey 1901, 174.

67. Tweemaandelijksch tijdschrift 1898 I, 476-477. Zie ook Custers 1995, 305-306.

68. Thijs 1956, 157-167; Bauer 1964, Fontijn 1993 en Ruiter en Smulders 1996, 176. 69. Bauer 1964, 12 en Fontijn 1993, 558-559.

70. Custers 1995, 191. 71. Fontijn 1993, 559. 72. De kroniek 1896, 279-280.

73. De kroniek 1898, 185-186.

74. De kroniek 1895, 241-242. Zie over deze beschouwing in relatie tot de orale traditie in de tweede

81. H. Gorter, ‘Kritiek op de Litteraire beweging van 1880 in Holland I’, De nieuwe tijd 1887-1888, 215.

82. H. Gorter, ‘Kritiek op de Litteraire beweging van 1880 in Holland. Tweede stuk’, De nieuwe

tijd 1887-1888, 37r.

83. De nieuwe tijd 1898-1899, 173.

84. Idem, p. 187.

85. H. Gorter, ‘Kritiek op den Litterairen beweging van 1880 in Holland. Vierde stuk’, De nieuwe

tijd 1898-1899, 603-616 resp. ‘Kritiek op de Litteraire beweging van 1880 in Holland. Ve stuk’, De nieuwe tijd 1899-1900, 255.

Conclusie