• No results found

Het tijdperk der kleine feodale staten

Hoofdstuk I

Het ontstaan der kleine leenstaten

De geschiedenis van het hertogdom Neder-Lotharingen is, voorzoover wij haar kennen, een lijdensgeschiedenis. Zij bevat het verhaal van de onophoudelijke veeten, door de hertogen tegen den koning van het Duitsche rijk en tegen de grooten van hun hertogdom uitgevochten; van de grensoorlogen tusschen het wordende Duitschland en het wordende Frankrijk; van de twisten der grooten onderling bij de vestiging der onderscheidene dynastieën, die later in de oude lotharingsche landen optreden. Zij is een geschiedenis van oorlog en verwoesting, van moord en bedrog, van verdragen en listen - een onverkwikkelijk schouwspel, waarin het ruwe geweld tegenover het ruwe geweld staat, waarin macht recht is. Begrijpelijk is het, dat men dezen tijd mèt dien der Noreninvallen, dus de eeuwen tusschen Karel den Groote en Frederik II, als het ‘duisterste tijdperk’ der Middeleeuwen heeft kunnen

beschouwen. Het zijn de eeuwen, waarin, meer dan ooit in onze historie, de vorsten volgens het oude dichterwoord ‘delirant,’ wat ten gevolge heeft, dat de volkeren ‘plectuntur.’

Van iets anders dan oorlog en twist spreken de kronieken en oorkonden uit dien tijd bijna niet. Met moeite bouwt de geschiedkundige uit de op het eerste gezicht onsamenhangende gegevens de wordingsgeschiedenis der staten van lateren tijd op. Met 'inspanning graaft hij uit de diepte enkele sporen op van datgene, wat het volk zelf in die dagen ondervond. Het gelukt hem nu en dan de persoonlijkheid van dezen of genen overweldiger, een enkele maal die eener edele figuur samen te stellen uit de losse tot ons gekomen berichten; in den regel moet hij zich vergenoegen met slechts een enkele zijde der behandelde persoonlijkheid voor het licht te brengen, meestal de militaire of politieke zijde van haar bestaan, want haar inwendig leven blijft ons grootendeels een gesloten boek. Zelfs de meest bekende mannen uit het tijdvak, koningen en keizers, die de algemeene aandacht trokken, die van

verschillende kanten werden beschouwd, door schrijvers van verschillende partijen werden geteekend - zelfs zij komen niet dan in vage trekken voor onze oogen. In het algemeen zijn de personen uit dezen tijd voor ons als chineesche schimmen, wier kleeding die van den krijger is, wier bezigheid hoofdzakelijk in vechten en doodslaan bestaat. In onafzienbare rijen trekken zij ons gezichtsveld voorbij, eentonig in hun optreden, eentonig in hun heengaan.

oog gevestigd te houden op de langzame ontwikkeling van de staatjes en staten der toekomst, ontstaan uit de machtsuitbreiding van grafelijke geslachten.

De hertogen van Lotharingen waren vóór Otto I, vóór het midden der 10de eeuw, zoo goed als onafhankelijk, in hun land minstens even machtig en even gezien als de Koning zelf. De krachtige koning Otto echter maakte hen, gelijk hij met andere stamhertogen in zijn rijk deed, weder tot ambtenaren des Konings, tot zijn

vertegenwoordigers in het hertogdom, dat als het ware een provincie van het rijk werd en niet meer een soort van verbonden staat, wat alle duitsche hertogdommen omstreeks 900 dreigden te worden. Hertog Godfried I is vasal des Konings. Hij behoort onder 's Konings eerste raadgevers. Hij neemt bij de kroning te Aken als hooggeplaatst dienaar des Konings, als grootwaardigheidsbekleeder des rijks, deel aan de plechtigheden. Hij is de opperrechter in zijn hertogdom, leidt daar de vergaderingen der grooten, zorgt voor de veiligheid van wegen en rivieren, voert het leger aan, treedt namens den Koning als beschermer van bisdommen en kloosters op. De hertog van Lotharingen stond, evenals de andere hertogen des rijks aan het hoofd van alle graven in zijn hertogdom, maar schijnt feitelijk weinig macht over hen gehad te hebben. Het hertogelijk aanzien was voornamelijk gegrond op de persoonlijke macht van den hertog, op zijn bezit aan grond, op de

graafschappen in zijn hertogdom, die hij zelf bestuurde, op de samenwerking met de geestelijkheid, in de eerste plaats met de bisschoppen, die, onder de opperleiding van de keulsche aartsbisschoppen sedert Bruno zeer in macht gestegen waren en door de saksische koningen zeer werden begunstigd.

Onder de graven in Neder-Lotharingen namen vooral die van Henegouwen een aanzienlijke plaats in. Zij behoorden tot het roemrijke geslacht van Reginar en Giselbert. Onder hen had Reginar II na den dood van zijn oom Giselbert, als hoofd van zijn geslacht, in Lotharingen een groote rol gespeeld; hij had zelfs het hertogelijk gezag begeerd maar voor de macht van aartsbisschop Bruno moeten wijken: hij was in ballingschap naar de boheemsche grens gezonden en zijn beide zonen hadden naar Westfrancië moeten vluchten. Die zonen, Reginar III en Lambert, wisten zich na Otto's dood met hulp van den westfrankischen Karolinger, koning Lotharius, in hun vaderlijk erfdeel te herstellen. Koning Lotharius van Westfrancië hoopte op die wijze den invloed van zijn geslacht in Lotharingen te vestigen en dit hertogdom op den duur wederom in handen te krijgen, om welke heerschappij ook vroegere twisten aldaar door de Westfranken waren aangestookt1). Hij slaagde aanvankelijk. Zijn broeder Karel, erfgenaam der karolingische traditie, verkreeg van keizer Otto II inderdaad de hertogelijke waardigheid in Neder-Lotharingen, die aan Godfried II van Verdun werd ontnomen; Reginar III van Henegouwen werd de schoonzoon van Hugo Capet, den machtigsten vasal van koning Lotharius, en veroverde met diens hulp in 984 eindelijk de voornaamste steden van zijn erfland; Lambert verkreeg als graaf van Leuven de rijke goederen zijner vaderen in de gouw Hasbanië en stichtte er een eigen dynastie.

Zij allen, de ‘Karlenses’2), door familiebanden met de thans in Westfrancië op den voorgrond tredende familiën verbonden: Karel met zijn karolingische verwanten, Reginar en Lambert met Hugo

1) Giesebrecht, Gesch. der Deutschen Kaiserzeit, I, passim. 2) Pirenne, I, S. 9, 74.

Capet, mengden zich dientengevolge in den troonstrijd, die in 987 in Westfrancië uitbrak en het huis Capet daar op den troon der Karolingen bracht. In dien strijd werd de lotharingsche Karolinger, hertog Karel, die zijn residentie in het kasteel te Brussel had, gevangen genomen door zijn tegenstander, den nieuwen koning van Westfrancië, Hugo Capet1). Hij stierf in 1001 te Maastricht, waar men zijn grafsteen heeft gevonden2). Zijn weinig beteekenende zoon Otto, de laatste westfrankische Karolinger, de laatste loot van het roemrijke geslacht, dat eenmaal half Europa had beheerscht en nu diep was gezonken, afhankelijk van zijn vroegere vasallen, heeft nog tot 1012 de hertogelijke waardigheid in Neder-Lotharingen bezeten. Ook hij overleed spoedig, bijna onbekend, op een terugreis uit Italië, waarheen hij keizer Otto III was gevolgd. Lambert van Leuven erfde, als zijn zwager, de hertogelijke kasteelen te Brussel en Leuven en verkreeg daardoor nieuw aanzien. De geslachten van Henegouwen en Leuven waren sedert de voornaamste in deze streken3).

Lotharingen was zoo gedurende de tiende eeuw het tooneel van hevigen strijd. Oost- en westfrankische legers betwistten elkander het bezit ervan: gelijk Lotharius in 978 met een leger keizer Otto II te Aken overviel, brandschatte tot weerwraak de Keizer in hetzelfde jaar geheel het westfrankische gebied tot voor de poorten van de hoofdstad Parijs. De strijd werd evenwel ten slotte ten voordeele van Oostfrancië beslist: Lotharingen bleef duitsch gebied, al behielden de fransche koningen door hunne familieverbintenis met de Henegouwers invloed in het hertogdom.

Te midden van dien strijd zien wij verscheidene grafelijke huizen op den voorgrond treden. Wij vernemen van graven van Valenciennes en Cambray, die streden met de Henegouwers; van de reeds genoemde machtige graven van Leuven, die aanspraak maakten op de hertogelijke waardigheid; van die van Namen, sedert het begin der 10de eeuw optredend aan de Sambre en evenzoo met de Karolingen verwant; van die van Loon (waalsch Looz), omstreeks 1000 uit de namensche familie gesproten. Boven allen uit stak het geslacht der graven van de Ardennen of van Verdun, dat na den dood van den Karolinger Otto door de gunst des Konings weder in het bezit van den vroeger verloren hertogstitel trad. Het stamde af van Wiggerik, paltsgraaf en graaf van Trier onder Karel den Eenvoudige, met wiens geslacht hij verwant was, en had zijn voornaamste bezittingen om Bouillon en Verdun. Verwant met hen waren ook de graven van Limburg, in 1061 het eerst genoemd, wier gebied in de gouw Hasbanië over de Maas lag. Zuidelijk van deze vinden wij omstreeks 1000 de graven van Luxemburg (Lützelburg), die weldra ook het oostelijk deel der Ardennen in bezit hadden en zich konden verheffen door de omstandigheid, dat Kunigonde, dochter van graaf Siegfried van Luxemburg, de vrouw werd van keizer Hendrik II. Bovendien vormden zich hier ook geestelijke heerschappijen. De bisschop van Luik en die van Kamerijk verkregen in de 10de eeuw van de saksische koningen grafelijke rechten in hunne omgeving en werden ook bezitters van een uitgestrekt wereldlijk gebied. De saksische koningen van het Duitsche rijk bleven getrouw aan de staatkunde van Otto den Groote, die deze geestelijke heeren, na hunnen dood weder door andere gunstelingen der koninklijke heerschappij vervangen, sterk maakten tegenover de wereldlijke grooten uit de steeds meer op den

1) Vgl. Lot, Les derniers Carolingiens, p. 280. 2) Acta SS. belg. selecta, I.S. 216.

voorgrond tredende aanzienlijke gravengeslachten van Lotharingen. Op hen rekende de Koning, op hen kon hij rekenen als steunpilaren voor zijn koninklijke macht. Onder de eerste luiksche landsheeren is vooral bisschop Rather, de leermeester van Bruno van Keulen, als hervormer der geestelijkheid in zijn bisdom beroemd (960).

Machtig was ook de graaf van Vlaanderen in het westfrankische gebied over de Schelde, dat veeleer een fransch-feudale dan een duitsche geschiedenis heeft gehad1). De eerste, die hier als graaf voorkomt, is de dappere Boudewijn de ‘IJzeren.’ Romantisch is de legende van zijn opkomst. Gesproten uit het legendarische geslacht der vlaamsche woudgraven, ‘forestarii’2), zoon van een hooggeplaatst ambtenaar, van een ‘missus’ van Karel den Kale in het uiterste gedeelte van Noord-Gallië, diende hij dezen koning van Westfrancië met zijn zwaard, vooral in den strijd tegen de Noren. Verliefd op 's Konings dochter, Judith, de achterkleindochter van Karel den Groote, schaakte Boudewijn haar, jonge weduwe reeds van twee engelsche koningen, uit de villa Senlis en vluchtte met zijn gemalin naar Lotharingen. De verontwaardigde vader weigerde het afgedwongen huwelijk goed te keuren, ook toen de Paus en de broeder der geschaakte voor den vermetelen Boudewijn spraken en Boudewijn dreigde zich met de Noren te verbinden. In 863 eindelijk schonk de Koning den schaker zijner dochter de gewenschte vergiffenis en verhief hem tot oppergraaf in de streek tusschen de Schelde en den Oceaan, gesteld boven de kleinere graven in de Vlaanderen genoemde streek3). Als ‘marchio Flandriae’, markgraaf van Vlaanderen, vestigde Boudewijn zich in het karolingische kasteel van Brugge, van waar uit hij voortaan krachtig de kust tegen de Noren verdedigde, in verbond met Reginar van Henegouwen en den bisschop van Luik. Boudewijn's nakomelingen, die dus hun oorsprong in de vrouwelijke linie uit het karolingische huis afleidden, bleven in het bezit van Vlaanderen, dat een groote onafhankelijkheid van de westfrankische, later fransche, kroon genoot en dikwijls ‘marchia,’ ‘monarchia’ of ‘ducatus’ wordt betiteld; de gewone titel van den vlaamschen heerscher werd in de 10de eeuw echter graaf, zonder dat deze titel nog een band van feitelijke vassaliteit schijnt te vestigen.4)

De vlaamsche graven bleven zeer aanzienlijke heeren. De opvolger van den eersten Boudewijn, evenzoo geheeten, huwde een dochter van Alfred den Groote, koning van Engeland; diens zoon, de rijke en machtige graaf Arnulf, was de zwager van keizer Otto den Groote en steunde dezen krachtig in Lotharingen en tegen den capetingischen vorst Hugo van Francië. Zij behoorden tot de voornaamste grooten van Westfrancië en trotseerden meermalen de koninklijke heerschappij, waaraan zij de gansche streek van Artois tot de Canche toe ontrukten5).

De machtige vlaamsche graven waren echter niet alleen gevaarlijk voor de rust der fransche koningen maar ook voor die der koningen van het duitsche rijk. Aan de grenzen van dit rijk gevestigd, was hunne macht, hun uitgestrekt aaneengesloten grondgebied tusschen de Schelde en de zee, reeds op zichzelf een bedreiging voor geheel westelijk Lotharingen. Wij lezen dan ook reeds van een aanval van keizer Otto den Groote op Vlaanderen, waarbij Gent aan het Duitsche rijk zou gehecht zijn en daar een burggraaf namens den duitschen koning zou zijn aangesteld. Dat er in

1) Pirenne I, S. 105. 2) Ib., S. 53.

3) Poullet, Histoire politique nationale, I, p. 157. 4) Vgl. Flach, in Rev. Hist. CXV, p. 1 suiv., 241 suiv. 5) Pirenne I, S. 56, 106.

dien tijd zulk een van de duitsche kroon afhankelijk burggraafschap bestond, is ten minste mogelijk, al staat het niet vast1).

De grenslanden tusschen Oost- en Westfrancië, het Duitsche rijk en Frankrijk vormden in de 11de eeuw eenige stukken grondgebied, welker staatsrechtelijke samenhang niet volkomen vaststond. Het land van Aalst, tusschen Schelde en Dender, was zonder twijfel lotharingsch en dus rijksgebied evenals dat van

Over-Schelde tusschen de Schelde-armen bij Gent; ook Zeeland met zijn eilanden was rijksgebied evenals het land der Vier Ambachten: Axel, Hulst, benevens Assenede en Bouchout, toen twee kleine eilanden aan den nog niet zoo breeden Scheldemond, die vanouds tot Friesland behoord schijnen te hebben en door Willibrord gekerstend waren; het land van Waes behoorde echter in de 9de eeuw reeds bij Westfrancië en bleef daaraan, maar werd omstreeks 1000 door de vlaamsche heerschers aan die van Holland ontnomen evenals al het hier genoemde andere terrein. De vlaamsche graven van het begin der 11de eeuw rondden zoo ook in het Noorden van hun gebied een machtigen staat af, welks opperheerschappij ten deele aan Frankrijk, ten deele aan het Duitsche rijk toekwam, maar die zich als een afzonderlijke staat, met zelfstandigheid, gedroeg, ja tusschen beide rijken soms een geheel zelfstandig rijkje dreigde te worden2).

De vlaamsche graven mengden zich in de Lotharingsche twisten zoo goed als in die van Frankrijk. Arnulf II (990) steunde, gelijk zijn vader, zijn karolingische verwanten in Lotharingen tegen den overweldiger der fransche kroon, Hugo Capet, en diens opvolger. Zijn zoon Boudewijn IV voerde in het begin der 11de eeuw een hevigen oorlog tegen koning Hendrik II, den laatsten duitschen koning uit het saksische huis, deed talrijke strooptochten in Lotharingen en vermeesterde Valenciennes en eenige plaatsen in Brabant. Een groote krijgstocht des Konings tegen Vlaanderen, in 1007 door een tweeden gevolgd, had weinig succes. De duitsche koning zag zich eindelijk genoodzaakt aan Boudewijn V Valenciennes en Zeeland (1018), aan zijn zoon ook de Vier Ambachten en het land van Waes, benevens dat van Aalst in leen te geven. Sedert steunde deze vorst den Koning tegen de lotharingsche grooten. De duitsche leenen van Vlaanderen zijn in de geschiedenis van Vlaanderen voortaan bekend als ‘Rijks-Vlaanderen,’ waartegenover het van de fransche kroon afhankelijke den naam van ‘Kroon-Vlaanderen’ draagt3). Boudewijn V, de machtige grensvazal van Frankrijk en Duitschland beide, en zijn opvolgers speelden een groote rol bij de voortdurende twisten in Lotharingen in de 11de eeuw, vooral ten gevolge van de huwelijksverbintenis van Boudewijn VI (1051) met de erfgenaam van het grafelijk huis van Henegouwen, gravin Richildis.

Een dergelijke positie als de graven van Vlaanderen bewesten de Schelde namen in Friesland aan den mond van den Rijn in de 9de en 10de eeuw de graven van Kennemerland in. Zij waren, evenals de vlaamsche graven, met de kustverdediging tegen de Noren belast4). Het is zelfs waarschijnlijk, dat zij, ten minste in de 10de eeuw, aan het hoofd van een aantal

1) Vgl. Pirenne I, S. 108; Lot, La frontière de France et de l'Empire, in Bull. de l'Ecole des Chartes, LXXI, p. 5 suiv.

2) Flach, l.l.

3) Hirsch, Jahrb. des D. Reichs unter Heinrich II, 395 ff. en 507 ff., te verbeteren naar de studie van Lot.

4) Zie Bella Campestria (Meded. Hist. Gen. 1888), blz. 501; Thietmar van Merseburg (Mon. Germ. Script. III), VIII, c 15; Gosses, blz. 126 vlg.

kleinere graven als ‘praefecti’ de leiding dier kustverdediging hebben gehad. Hunne verhouding tot de ‘hertogen’ of graven Eberhard en diens broeder en opvolger Meginhard, die op het einde der 9de eeuw friesche leenen in handen hadden, de eerste reeds tijdens hertog Godfried, is niet duidelijk. Omstreeks 8851)bezat zekere Gerolf in die streek een of meer graafschappen onder opperheerschappij van den Norenhertog Godfried. Van dezen Gerolf, misschien afkomstig uit het oude geslacht der friesche koningen en ook met de Karolingen verwant2), is graaf Dirk3)

hoogstwaarschijnlijk een zoon geweest. Gerolf en Dirk verkregen van keizer Arnulf en van koning Karel den Eenvoudige van Westfrancië, die toen als beheerscher van Lotharingen over de streken aan den Rijnmond te zeggen had, goederen in hun graafschap, waarvan Haarlem wel reeds het hoofdpunt was, dus wel

Kennemerland en Rijnland. Onder deze schenkingen heeft die van 15 Juni 922 in de geschiedenis van Holland van oudsher een onverdiend groote rol gespeeld. Zij is vervat in een oorkonde4), waarbij koning Karel ‘cuidam fideli nostro nomine Theoderico’ de kerk van Egmond schenkt met alles wat daarbij behoort, van ‘Suithardeshagha’ tot ‘Fortrapa et Kinnem.’ Slechts de kerk met hare bezittingen wordt dus blijkens de oorkonde reeds den in die streek gegoeden vazal geschonken, volstrekt niet eenig graafschap zooals men later wel gemeend heeft. Hunne opvolgers genoten van de Ottonen dergelijke gunsten. Merkwaardig is daaronder vooral de gift van keizer Otto II aan Dirk II, in 985, waardoor deze in Maasland en

West-Friesland groote bezittingen verkreeg5). De landen aan de kust tusschen Maas en Flie waren blijkbaar toen reeds grootendeels in hunne macht. Bovendien bezaten Dirk, de stichter van het klooster Egmond, en zijn opvolgers goederen in Vlaanderen, leenen van den Keizer of van den vlaamschen graaf of wel van Westfrancië, vooral in de omgeving van Gent, waar zij de burggrafelijke waardigheid schijnen te bezitten6). Ook zij waren aanzienlijke heeren, maar in het Duitsche rijk. Ook zij speelden een rol in de lotharingsche twisten van de 10de en 11de eeuw. Arnulf, kleinzoon van Dirk, huwde met Liudgardis, schoonzuster van keizer Hendrik II, waardoor het grafelijk huis met dat der saksische koningen van Duitschland verbonden werd. De vrouw van den zoogenaamden Dirk I was misschien uit het karolingische huis van Vermandois: hij zelf wordt in lateren tijd een afstammeling van Karel den Groote genoemd. De zoon van graaf Arnulf, Egbert, was aartsbisschop van Trier, korten tijd kanselier van keizer Otto II en een der geleerdste en invloedrijkste mannen van het duitsche Rijk op het einde der 10de eeuw7).

Bekender dan de eerste graven uit dit geslacht in de 9de en 10de eeuw is de zoon en opvolger van graaf Arnulf, Dirk III. Zijn vader was in 993 tegen de Friezen, de bewoners van de eilanden, die Kennemerland ten noordoosten omgaven, gesneuveld en zijn moeder Liudgardis had

1) Zie Bolhuis van Zeeburgh, Over de gesch. der eerste graven uit het Hollandsche huis, blz. 22 vlg.

2) Jaekel, Die Grafen von Mittelfriesland, S. 87 ff.

3) Deze is de Dirk, die als Dirk I wordt aangemerkt. Vgl. Gosses, Holland, blz. 26. 4) Oorkdb. van Holland en Zeeland, I no