O, had mij me maar alles verweten, me geslagen...
Ik vond het ontzettend, hem zoo somber en geslagen te zien zitten, uren lang,
onbeweeglijk, in een vreeselijke stilte. Het was me, of deze nacht van wanhoop nooit
eindigen zou.
Eindelijk zag ik de sterrenlichten verbleeken, de hemelruimte opklaren. Het werd
morgen. Toen we de dingen om ons heen een beetje onderscheiden konden, gingen
we dadelijk aan 't zoeken. Eerst een langen tijd vergeefs. Toen zagen we opeens
tegelijk, dat de sneeuw op 't dak omwoeld was, tot vlak bij een dikken boomtak, die
over de hut hing. En de tak van den grooten eikeboom volgend, ontdekten wij heel
hoog in een mik van twee zware takken, een kleine gestalte van een donkere kleur.
Het was Joli-Coeur. Beangst door 't gehuil der wolven en 't blaffen en janken van
de honden was hij tijdens onze afwezigheid in den boom gevlucht. Daar voelde 't
arme dier zich veilig. Inéén gehurkt van de kou was hij blijven zitten zonder naar
ons geroep te luisteren. Zou hij bevroren zijn? Mijn meester riep hem vriendelijk
toe, maar hij bleef onbeweeglijk, of hij dood was.
Vitalis bleef vriendelijk lokkend roepen, maar Joli-Coeur gaf geen enkel teeken
van leven. Dicht ineengedrongen bleef de kleine gestalte roerloos zitten. Mijn hart
klopte me in de keel.
‘Als u 't goed vindt, ga 'k hem halen,’ zei ik met trillende stem.
‘Je zult je hals breken, Remi.’
‘O, wees u daar maar niet bang voor.’ En daar ging ik al naar boven. Wat was ik
gelukkig, dat ik nu eens iets kon doen. De stam was heel dik en glad van ijzel en
sneeuw. Maar ik had in mijn dorp wel klimmen geleerd. Gebruik makende van kleine
takjes en uitsteeksels had ik al gauw den eersten tweesprong bereikt. Nu was 't verder
gemakkelijk en had ik alleen maar te zorgen, niet uit te glijden op de bevroren sneeuw.
Onder 't klauteren sprak ik zacht en lokkend tot Joli-Coeur, die zich niet bewoog,
maar me voortdurend met zijn kleine schitterende oogjes aanstaarde.
Ik was vlak bij hem, ik strekte mijn hand uit om hem te pakken... daar sprong hij
opeens op een anderen tak. Ik volgde hem ook daar. Maar hoe goed ik ook klimmen
kon, tegen Joli-Coeur kon ik niet op.
Als hij niet zoo nat en verkleumd was geweest had ik het dan ook nooit van hem
gewonnen. Nu moest het uitgeputte dier 't ten slotte toch opgeven. Hij liet zich naar
beneden glijden en was toen met een sprong op den schouder van Vitalis. Dadelijk
kroop hij onder zijn wollen buis.
Ik loosde een zucht van verlichting. Joli-Coeur hadden we ten minste terug. Maar
nu de honden nog. Ik gaf alle hoop nog niet op. We gingen aan 't zoeken. Al gauw
vonden wij de plaats, waar we 's nachts ook al gezocht hadden. En nu op den dag
was het gemakkelijker te raden, wat er in den donkeren nacht gebeurd was. Hun tocht
in de duisternis had hun 't leven gekost, daar was geen twijfel meer aan. We konden
hun spoor volgen langs de stapels takkenbossen, een 20 meter verder. Daar hield het
op.... daar vonden we andere indrukken. 't Was duidelijk te zien, hoe de wolven met
een paar groote sprongen de arme dieren overvallen hadden en ze toen meegesleept
tot in 't doornig struikgewas; hier en daar was de sneeuw rood bedrupt. Arme Dolce,
arme Zerbino. We zouden ze nooit terugzien...
Een lange poos staarde Vitalis met strakke oogen voor zich heen. Toen keerde hij
zonder een woord te zeggen naar de hut terug. Ik volgde hem met wankele schreden....
onder knagend zelfverwijt.
Zwijgend gingen we dadelijk Joli-Coeur verzorgen. Vitalis warmde zijn handen
en pootjes bij 't vuur, zooals moeders dat wel met haar kleintje doen. Ik verwarmde
in dien tijd de deken. En daar wikkelden we hem toen in. Hadden we maar wat warms
voor hem te drinken gehad. Maar 't koesterend vuur was 't eenige, dat we hadden.
Vitalis zette zich bij den haard. Ik zocht er ook een plekje bij, maar zoo, dat mijn
meester me niet in 't gelaat kon zien. En zoo zaten we langen tijd, zonder één woord,
voor ons in het grillig gespeel der vlammen te staren. We dachten alleen en maar
aldoor aan onze arme vrienden, aan Dolce en aan Zerbino.... Ze waren onze makkers
geweest op onze verre tochten, in voor- en tegenspoed, te zamen hadden we gewerkt
voor ons dagelijksch brood, we hadden gaandeweg vergeten, dat ze dieren waren.
Wij hadden het gevoel twee trouwe makkers, twee leden van de kleine familie verloren
te hebben. Het gevoel van diep berouw benauwde mijn borst, belemmerde mijn
ademhaling, gaf me een droog,
stroef gevoel in de keel. Het bloed steeg me telkens naar het hoofd, er stonden
zweetdroppels op mijn voorhoofd, mijn oogen brandden....
O, wat verlangde ik naar één enkel woord van den zwijgenden, grijzen meester.
O, had hij me maar alles verweten, me in woede geslagen, me vervloekt.... Maar hij
bleef zwijgen. Hij nam in 't geheel geen notitie van me. 'k Geloof ook, dat hij er niet
aan dacht, dat ik bij hem was. Hij dacht maar alleen aan zijn kleine vrienden, aan
hun jammerlijk einde.... aan hun hulpgejank in den donkeren nacht....
In document
Hector Malot, Alleen op de wereld · dbnl
(pagina 50-53)