• No results found

voor langs de grote rivieren, vooral langs de Maas. Bakenbomen konden verschillende functies hebben. Sommige dienden om een veer aan te geven, andere om de schippers de vaargeul te tonen wanneer de waterstand in de rivier zo hoog was dat ze de oevers niet konden zien12. Notenbomen werden in Hingene ook aangeplant om administratieve grenzen te markeren. Zo is in een renteboek uit 1505 sprake van een markante notenboom of

nookere op de grote kouter te Hingene13.

De Notelaer heeft zijn naam dus te danken aan een mar-kante notenboom op de Scheldedijk die als bakenboom diende. Het werd al gauw een huisnaam en een plaatsnaam. Reeds in 1656 is sprake van het huijs den Notelaer14. Toch werd de naam vaker gebruikt als plaatsnaam dan als huisnaam: in de archief-bronnen uit de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw is meestal sprake van het huys aen den Notelaer. De plaatsnaam en de huisnaam bleven bestaan nadat de notenboom op de dijk ver-dwenen was. Notelaar-toponiemen zijn in Vlaanderen overigens niet zeldzaam15.

Tijdens het ancien régime waren er twee belangrijke veren op de Schelde tussen de baronie Bornem en het Land van Waas: het veer van Temse en het veer van Rupelmonde. In het midden

van de zeventiende eeuw behoorden beide veren toe aan graaf de Hennin-Liétard (1616–1690) die tevens hertog van Bournonville en heer van Temse was16. Voor de graaf waren deze veren een niet onbelangrijke inkomstenbron en bijgevolg was hij fel gekant tegen pogingen om nieuwe, concurrerende veerdiensten tussen Temse en Rupelmonde op te richten.

In Steendorp, dat nu tot Temse behoort maar tijdens het ancien régime deel uitmaakte van Bazel, bevonden zich al sinds de late middeleeuwen steenbakkerijen, de zogenaamde

steengelagen. Vanaf de jaren 1640 begonnen de steenbakkerijen

zich sterk te ontwikkelen waardoor er behoefte ontstond aan een overzetdienst tussen Steendorp en Hingene. Enkele inwo-ners van de steengelagen begonnen op eigen initiatief personen en goederen over de Schelde te zetten. Toen graaf de Hennin-Liétard dit vernam, gaf hij de baljuw van Temse opdracht om deze activiteiten te verbieden. Op 11 september 1652 stuurde de baljuw van Temse een brief naar de baljuw van Bazel met een boodschap die aan duidelijkheid niets te wensen overliet: “Ten

versoecke van mij ondergheschreven als bailliu ende ontfangher van zijne Exellencie den here Frans van Hennin, den welcken in proprieteyt is competerende het veir ofte passagie van Rupelmonde over de riviere van de Schelde zal den voornoempden heere bailliu

Fig. 4.2 Kaart van de baronie Bornem (Antonius Sanderus, Flandria Illustrata 1644, heruitgave 1735). De Notelaer dankt zijn naam aan een markante notelaar die in de zeventiende eeuw op de Scheldedijk stond als baken voor de schippers (omcirkeld).

ghelieven van zijne Mayesteyts weghen wel scherpelijck te verbie-den ende interdiceeren aan Nicolaes Toebint ende Liven de Roecke metgaeders andere op het Ghelaeghe binnen Baersele aen de riviere woonende dat se henlieden voortaene niet meer en pijnen nochte

en vervoorderen17 in preiudicie van des voorseyts grave van

Hen-nin als heere van Tempsche recht van oversetten ofte passagie met booten ofte schuyten eenighe passanten ofte andere over te zetten tsij van de provincie ofte landt van Vlaenderen ofte wel de zelve van den landt van Hinghene ofte van Smalbrabants waert over te haelen, op peyne van te incurreren ons sheeren sconincx hoochste

boete t’appliquiren naer ghewoonte (…)”18.

De baljuw van Bazel bezorgde een kopie van de brief aan de inwoners van de steengelagen die de overzetdienst exploiteerden. Die wilden liever geen moeilijkheden met de graaf en legden zich neer bij het verbod. Maar de behoefte aan een overzetdienst tus-sen de steengelagen en Hingene bleef bestaan. Wie de Schelde wilde oversteken, wendde zich nu tot Jan Pootaert, de schipper van De Notelaer19. Als inwoner van Hingene was hij niet on-derworpen aan de jurisdictie van graaf de Hennin-Liétard. Hij besloot het verbod van de graaf te negeren en iedereen over de Schelde te zetten die hem daarvoor wilde betalen. De baljuw van Temse kon niet veel meer doen dan het vaststellen van de over-tredingen. Een van de getuigenverklaringen die hij optekende, is bewaard gebleven:

“Wij onder[getekenden] assesteren ende verclaeren voor de

ge-rechtige waerheyt als dat Jan Poortaert (sic) schipper van den No-telaer, sien dat hij dagelijckx is volck over settende ende wederom over halende dweers over de Schelde aen den voorn. Notelaer. In teecken der waerheyt soo hebben wij dit onderteeckent ende sullen het selve bij eet verclaren dies noot sijnde.

dmerck Gillis de Roeck P[iete]rs dmerck Gillis de Cock” 20

Graaf Conrard II d’Ursel (1592–1659) was op de hoogte van de activiteiten van zijn schipper en hij stond ze oogluikend toe. Per slot van rekening was er behoefte aan een veer op die plaats en allicht had hij er ook financieel voordeel bij.

Jan Pootaert werd dus ongemoeid gelaten. Hij combineerde de overzetdienst met zijn klassieke schippersactiviteiten. Al-licht had hij een schippersknecht in dienst, aan wie hij de exploi-tatie van het veer kon overlaten. Hijzelf voer regelmatig naar Antwerpen, Brussel en Temse in opdracht van graaf Conrard II d’Ursel21. Zijn zoon Pieter die hem opvolgde exploiteerde het veer tot aan het eind van de zeventiende eeuw. Opmerkelijk is dat er in de rekeningen uit de jaren 1640–1660 nog geen sprake is van een veer: Jan Pootaert huurde alleen het huis aan De Note-laer, niet het veer. Blijkbaar vermeed men deze term om graaf de Hennin-Liétard niet voor het hoofd te stoten.

Tegen het eind van de zeventiende eeuw kwam daar echter verandering in. Conrard-Albert d’Ursel (1665–1738) beschouwde het veer nu als een wettig verkregen recht. Het handboek van de heerlijkheid Hingene laat daarover geen twijfel bestaan:

“Mijnhee-re competeert het veir aen den Notelair met den huijse ende coolhoff staende tegens den deijck, verhuert aen Jan Anne voor sesse jaeren voor tweeentseventich gulden tsjaers waer van het leste sal

verschij-nen A° 1700 kerst(avond)”22. Sinds het begin van de achttiende eeuw

werd het veer, samen met het veermanshuis en de moestuin, open-baar verpacht23. Het leek alsof de familie de Bournonville zich bij het nieuwe veer had neergelegd, maar dat was slechts schijn.

Op 5 mei 1744 spande Angélique Victoire de Bournonville als vrouwe van Temse een proces aan tegen Jan Cooman voor de Raad van Vlaanderen, de hoogste rechtbank van het graaf-schap24. Jan Cooman (ook Coomans genaamd) was de toenmalige

pachter van het Notelaerveer. De prinses de Bournonville, een kleindochter van de bovengenoemde graaf de Hennin-Liétard, eiste dat hij zou ophouden met het overzetten van personen en goederen aan De Notelaer omdat hertog Charles d’Ursel volgens haar niet het recht had om een overzetdienst in Hingene te ex-ploiteren. Jan Cooman wendde zich tot de hertog om hulp, en die nam de verdediging van zijn schipper op zich. Hij legde een groot aantal getuigenverklaringen voor waaruit bleek dat het veer aan de Notelaer al sinds het midden van de zeventiende eeuw bestond en dat zijn rechten nooit eerder gecontesteerd waren. Een van de bewijsstukken was een verklaring van een drietal bejaarde inwo-ners van Hingene: “Wij ondergeteeckende auderlinghen insetenen

ende geboortigh van de prochie ende heerelijckhede van Hinghene verclaeren ende attesteren in faveure van Justitie waerachtigh te sijn dat wij altijt paisivelijck sijn wegh ende wedergevoert met de schuijten van de schippers die gewoont hebben op het veir den Note-leir naer de prochie ende jurisdictie van Basel aen de steengelaegen ende calckschueren aldaer staende gelijck wij oock hebben hooren seggen soo van onse auders als andere persoonen dat het selve al-daer van hunne tijden noynt anders geplogen en is geweest, hebben wij onderschreven, voorts verclaert van onse kennisse te wesen dat wij op het selve veir als schipper hebben weten woonen sekeren Jan Pootaert die vader was van Pieter Pootaert in welckers plaetse is

commen woonen sekeren Jan Anne (…)”25.

Judocus Anné, de schipper van De Notelaer, legde een soort-gelijke verklaring af: “Den ondergeteekenden Judocus Anné f. Jans

schipper van stijle geboortigh ende inwoonder der prochie ende heerelijckhede van Hinghene audt in de vijftigh jaeren verclaert ende attesteert in faveure van justitie waerachtigh te wesen dat hij is geboren op het veir genaemt den Noteleir gelegen op de riviere de Schelde, op welck veir hij attestant geduerende den tijt van twaelf jaeren dat hij sijn eygen affairens heeft gederigeert altijt met sijne schuijten heeft over gevoert op de ander sijde van de reviere de Schel-de wesenSchel-de jurisdictie Schel-der prochie van Basel alwaer sijn staenSchel-de differente steengelaegen ende kalckschueren, alle de passagiers met

hunne commerschappen26 waerinne die saude mogen consisteren

de welcke hun op het selve veir hebben gepresenteert, gelijck hij at-testant de selve alle passagiers met hunne commerschappen heeft overgehaelt van d’ander sijde de reviere de Schelde sonder

dienae-ngaende eenige contradictie van ymant gehadt te hebben”27.

Verder verklaarde hij dat zijn vader gedurende 22 jaar, van 1710 tot 1732, schipper aan De Notelaer was geweest en dat hij “geduerende den selven tijt paisivelijck ende sonder contradictie

van ymant alle passagiers met hunne commerschappen aldaer oock

heeft overgevoert ende wedergehaelt”28. Andries Anné, de broer

van Judocus, voegde hier nog aan toe dat zijn vader, voor zijn huwelijk, gedurende drie jaar als knecht gewoond had bij Pieter Potaert, de toenmalige pachter van het Notelaerveer, en dat hij het veer daarna van hem overgenomen had.

Maar dit alles kon de Raad van Vlaanderen niet overtuigen. Op 17 september 1748 stelde de Raad prinses de Bournonville in het gelijk: de hertog mocht niet langer een overzetdienst aan De Notelaer exploiteren. De hertog tekende echter hoger beroep aan tegen deze uitspraak. Twee jaar later, op 10 oktober 1750, stelde de Grote Raad van Mechelen hem in het gelijk. De prinses de Bournonville werd veroordeeld tot het betalen van de kosten van beide processen29.

Het procesdossier bevat twee pachtcontracten tussen de hertog en de schipper van De Notelaer. Het eerste contract, afgesloten met Judocus Anné, werd verleden voor de baljuw en de schepe-nen van de heerlijkheid Hingene op 17 juli 173430. Het tweede,

afgesloten met Jan Cooman, dateert van 3 januari 174431. De pachttermijn bedroeg telkens zes jaar en de pacht moest betaald worden met Kerstmis32. In de contracten worden de rechten en plichten van de pachter gedetailleerd beschreven. Om te begin-nen was de pachter verplicht om de hertog en zijn familie naar Brussel, Lier, Antwerpen en andere plaatsen te brengen, volgens vaste tarieven: “Op conditie dat den voorseyden huerder altijdt

verobligeert sal wesen sijn excellentie ende den ghonen vuyt sij-nen naeme altijt te diesij-nen ende veiren soo naer Brussel, Lier, Ant-werpen ende alomme elders alst hem ende hun ghelieven sal midts hebbende voor sijne rijse naer Brussel voor ieder voeder hoye ofte stroye eenen gulden ende thien stuyvers, naer Antwerpen acht-hien stuyvers, Dendermonde ende Mechelen eenen gulden ende vier stuijvers, naer Lier voor ieder rijse tsij geladen met wat goet het mocht wesen soo int gaen als keeren t’samen vier guldens, Ho-bocquen twaelf stuyvers, naer Temsche ende Rupelmonde sesse

stuyvers”33. Daarnaast moest hij een beurtdienst onderhouden

op marktdagen. Op vrijdag moest hij naar Antwerpen varen en op woensdag naar Temse, ook al waren er maar twee passagiers: “… gelijck hij huerder oock geobligeert sal sijn precieselijck op de

gestelde mercktdaghen te veiren met de voorschreve toeschuyte te weten alle vrijdaghen naer Antwerpen ende alle woensdaghen

naer Temsche ende dat altijds tijdelijck op dat de goede lieden ende passasiers hunne affairens sauden connen doen het ghonne sal moe-ten gebeuren alwaert datter maer twee menschen vracht en waeren ende dat nochtans op den ordinairen loon, gelijck hij huerder oock op de voorschreve merctdaghen ende wel principalijck den gonnen van Antwerpen sal moeten commen roepen ofte den horne stecken ofte blasen gins ende weder het geheel dorp ten minsten een ure voor het hooge water ofte dat men saude moeten afveiren, gelijck hij huerder oock sal g’obligeert sijn in het weder keeren t’sij van Antwerpen ofte Temsche precieselijck te passchen op het getijde op dat een jeder t’sijnen tijde mach arriveren daer hij moet sijn”34. Zeker vanaf het laatste kwart van de achttiende eeuw, maar wel-licht al eerder, was er aan De Notelaer een herberg. In 1779 stelde de gemeente Hingene een lijst op van alle personen die een her-berg op haar grondgebied exploiteerden, ter uitvoering van een ordonnantie van de centrale overheid. Bovenaan op deze lijst stond “Joannes Wauters op het veir den Notelaer, herberghe van

immemoriabele tijden”. De gemeente was van oordeel dat deze

herberg noodzakelijk was “tot gerief van de passagiers passerende

en repasserende de Schelde”35.

Tabel 4.1

De hertogen van Ursel (Vivier 2006, 12; Hebbelinck 2004, 10). 1608–1632 Conrard Schetz d’Ursel (1553–1632)Françoise Grusset de Richardot 1632–1659 Conrard II, graaf d’Ursel (1592–1659)Anne Marie de Robles 1659–1696 François, graaf d’Ursel (1626–1696)Honorine de Hornes 1696–1738

(hertog sinds 1717) Conrard Albert, eerste hertog (1665–1738)Eleonora de Salm 1738–1775 Charles, tweede hertog (1717–1775)Eleonora de Lobkowicz

1775–1804 Wolfgang-Guillaume, derde hertog (1750–1804)Flore van Arenberg 1804–1860 Charles-Joseph, vierde hertog (1777–1860)Josephine Ferrero Fieschi 1860–1878 Leon, vijfde hertog (1804–1878)Sophie d’Harcourt

Henriette d’Harcourt

1878–1903 Joseph, zesde hertog (1848–1903)Antonine de Mun 1903–1955 Robert, zevende hertog (1873–1955)Sabine de Franqueville 1955–1973 Henri d’Ursel, achtste hertog (1900–1974)Antoinette de la Trémoille

Madeleine André

1973–1989 Antonin d’Ursel, negende hertog (1925–1989)Ursula Michaelsen 1989 Stéphane d’Ursel, tiende hertog (1971)Catherine Bourguignon

Joannes Wauters is identiek met Jan Wauters, die het veer pacht-te van 1775 tot 178936. Hij pachtte ook de bijbehorende gebou-wen: een woonhuis en een schuur met stallingen37. Deze gebou-wen stonden pal achter de Scheldedijk, zoals te zien is op de Ka-binetskaart van de Oostenrijkse Nederlanden van graaf de Fer-raris (fig. 5.6). Het woonhuis van de veerman verkeerde echter in slechte staat, zoals blijkt uit een verslag van de intendant van de hertog uit 1788: “La maison du pontonnier du Notelaer est en

très-mauvais état. Il faudra la rebatir du fond en comble: mais, comme M. le duc a envie de batir un pavillon dans cette endroit dont le bas serve de logement au pontonnier, il ne faut pas y toucher à présent. Ainsi donc il faudra que M. Van Goethem tache de louer le droit de

passage comme il peut. Il faut cependant le louer publiquement”38.

Uit dezelfde bron kunnen we dus tevens opmaken dat de hertog al in 1788 de bedoeling had om de benedenverdieping van het paviljoen als veermanswoning in te richten.

In 1786 had Jan Wauters ermee gedreigd het veer te verlaten omdat het woonhuis vervallen was. Daarom had de intendant de jaarlijkse pachtsom, die in 1783 verhoogd was met fl. 31-10, weer verlaagd tot 140 gulden. De intendant en de rentmeester waren het erover eens dat het huis vervangen moest worden, maar dat was niet mogelijk wegens de afwezigheid van de her-tog, die op dat ogenblik in Hongarije verbleef: “Le droit de bac

ou de passage du Notelaer a été donné en ferme ci-devant à J. Wau-ters pour fl. 140 par an. En 1783, feu M. de la Haye a augmenté la ferme de fl. 31-10. En 1786, le fermier a voulu quitter vu le mauvais état de sa maison, et alors, M. de la Haye lui a donné bail pour 6 ans sur l’ancien pied, c’est-à-dire pour fl. 140. Comme cette mai-son doit nécessairement être rebatie, mais qu’il n’est pas possible de la rebatir pendant l’absence de M. le duc, qui a des projects pour ajouter un Pavillon, j’ai resolu aveq M. Van Goethem que l’on donnera audit Wauters bail pour 3 ans à raison de fl. 140. On verra au retour de M. le duc comment, à l’expiration de ce bail, on pourra s’arranger”39.

Eind 1789 werd Pieter Andreas Van Houwenhove de nieuwe pachter van het Notelaerveer. Hij pachtte het veer en de bijbe-horende gebouwen voor zes jaar, tegen 310 gulden per jaar, meer dan dubbel zoveel als Jan Wauters betaald had40. Waarschijnlijk had hij de toezegging gekregen dat hij zijn intrek zou mogen ne-men in het paviljoen wanneer het voltooid was. Uit latere bron-nen weten we dat de familie Van Houwenhove inderdaad op de beneden- en de tussenverdieping van De Notelaer woonde. Bo-vendien was het te voorzien dat de bouw van het paviljoen de schipper veel extra opdrachten zou opleveren. Een verdubbeling van de pacht leek bijgevolg verantwoord.

Over het oude huis aan De Notelaer is weinig bekend. Het enige wat we met zekerheid weten, is dat het een strodak had. In 1790 voerde Peter Comans, strodekker (couvreur de paille), her-stelwerkzaamheden uit aan het dak van la maison du Notelaer41. Vermoedelijk had het slechts één bouwlaag, zoals de meeste lan-delijke huizen in die tijd. In de literatuur wordt vaak beweerd dat de hertog het huis van de veerman in 1791 liet afbreken om plaats te maken voor het paviljoen42. Uit de archiefbronnen blijkt echter dat het oude huis nog bestond in 1793, toen de bouw van het paviljoen al aan de gang was. Het stond dus niet op de plaats van het paviljoen maar wel ernaast. Eind 1793 brandde het af. De hertog betaalde de veerman een schadevergoeding voor diens meubels die in de brand gebleven waren43. La vieille maison du

Notelaer (of wat ervan overbleef) werd eind december 1793

af-gebroken, door drie arbeiders van de hertog die aan het nieuwe paviljoen werkten44.

De opdrachtgevers: Wolfgang-Guillaume d’Ursel en Flore d’Arenberg

Wolfgang-Guillaume, de derde hertog van Ursel (1750–1804), stamde uit een geslacht dat tot de hoge adel van de Oostenrijkse Nederlanden behoorde. Zijn vader Charles (1717–1775) en zijn grootvader Conrard-Albert (1665–1738) hadden carrière ge-maakt in het Oostenrijkse leger en stonden in de gunst bij de Habsburgse dynastie45.

De familie d’Ursel is voortgekomen uit de Antwerpse familie Schetz. Conrard I Schetz nam in 1617 de naam en het wapen van zijn tante Barbara d’Ursel aan, die hem als haar enige erfgenaam geadopteerd had. Zijn zoon Conrard II kreeg in 1638 de titel van ‘graaf d’Ursel, van Hoboken en van het Heilige Roomse Rijk’ van keizer Ferdinand III46. In 1717 verkreeg Conrard-Albert d’Ursel (1665–1738), kleinzoon van Conrard II, de titel van ‘hertog van Hoboken’ van keizer Karel VI47. Die titel was erfelijk bij recht van eerstgeboorte in de mannelijke lijn (tabel 4.1). De familie bezat verschillende kasteeldomeinen, verspreid over het hele land, alsook een stadspaleis in Brussel, het hôtel d’Ursel aan de Houtmarkt. Hingene was het favoriete buitenverblijf van de her-togelijke familie. Tussen 1756 en 1769 liet hertog Charles d’Ursel zijn kasteel in Hingene vernieuwen naar een ontwerp van de Florentijnse architect Giovanni Niccolo Girolamo Servandoni (1695–1766) (fig. 4.3)48.

Wolfgang-Guillaume d’Ursel werd geboren in Brussel op 29 april 1750, als zevende kind van Charles d’Ursel (1717–1775) en Eleo-nore de Lobkowicz (1721–1756). Doordat al zijn oudere broers op jonge leeftijd overleden, bleef Wolfgang-Guillaume over als enige mannelijke erfgenaam. In 1771 trouwde hij met Flore