in Amsterdam kwam en dus op zijn duim wist hoe alles hoorde -, zijn vader zou het
souper leveren en had al toegezegd dat hij ‘het wel goed maken zou.’ Er waren
voordrachten en samenspraken ingestudeerd, zelfs een gecostumeerde ‘Fransche’
dans - één had er een dansmeester in de familie, en vertrouwde het met diens wenken
en raadgevingen wel klaar te spelen - en massa's feestartikelen, mutsen met klappers
en liedjes, maar ook hééle fijne en moderne, waren ingeslagen. En het souper zou
alles overtreffen, wat er tevoren in de kille op dat gebied was vertoond -, geen broodjes
met pekelvleesch en hoogstens tong, met uitjes en augurkjes als op de ouderwetsche
Poeriembals, maar soep en aardappelen-met-biefstuk en mergtaart toe en fruit!
Aardewerk was er niet over te spreken geweest, hij had vroeger de broodjes gebakken
en de levering van het vleesch in commissie gehad -, wat moesten ze nu met hun
‘modern souper’? -, maar toen hij hoorde, dat hij toch de mergtaarten zou mogen
leveren en dat er in den loop van den avond evengoed nog kleinere broodjes ook
zouden gepresenteerd worden, had hij er vrede mee en begonnen hij en zijn vrouw
zich zelfs in het geval te verheugen voor hun dochter Heintje, een hupsche meid,
maar al achter in de dertig en die zichzelf niet ten onrechte bij een
oûbakken ‘galletje’ uit haar vaders winkel vergeleek -, maar voor wie toch nog niet
alle kans verkeken behoefde te zijn! En wie weet, zoo'n avond, als ze er op het
voordeeligst uitzag, en waar er nogal jongelui uit den omtrek verwacht werden.
Er waren nog wel ruzie-tjes geweest om de benoeming der ‘ceremonie-meesters’
en ‘commissarissenvan-orde’ - welke laatste nieuwigheid door Meijer Leefsma was
doorgedreven, maar door de oude elementen, die zich bovendien in hun zonen en
dochteren achteruitgezet voelden, heimelijk misprezen als een ‘groote schtoss’ -,
over de bekostiging van, en de eigendomsrechten op de costuums voor den ‘Franschen
dans’ , waarbij de Rebbe rechtsuitspraken uit den Talmud had te berde gebracht
-over de levering van de balboekjes, die sommigen aan den Joodschen, anderen aan
den goedkoopsten drukker opdragen wilden -, maar eindelijk was alles in der minne
geschikt en in volle eendracht en vrede hadden ze het lokaal versierd met sparregroen
en papieren rozen, er was muziek voor den dans, zelfs zouden de oudjes hun zin
krijgen en augurkjes en uitjes hebben aan het souper, hoewel het lang niet ‘fijn’ was
in de oogen der jongeren -, maar Henderson, de parnas, met zijn goedrond, jolig
gezicht, zuchtte uit een bedrukt gemoed, terwijl hij in zijn huiskamer achter den
winkel, voor den spiegel stond en zijn zwart dasje strikte onder zijn stijf boord, met
eindeloos geduld opnieuw beproevend, zoo vaak hem de gladde
slippen tusschen de vingers weggegleden waren. En zijn vrouw, door al de kinderen
uit de kille ‘tante Esther’ genoemd, zat er stil bij en zuchtte ook en vergat in haar
innerlijke bedrangenis haar man met zijn dasje te helpen -, zooals hij vergat het haar
te vragen.
‘En begrijpen doe ik het niet -, begrijpen kan ik het niet’ -, klaagde ze voor de
zooveelste maal, ‘hoe een meisje dat tienduizend, misschien ja vijftien duizend gulden
meekrijgt, zich is te komen verlieven in een aap van een jongen van nog geen achttien
jaar zonder een cent, een kale gattes, die een vader achter een boekenstal heeft staan.’
‘En als ze niet beter terecht kon, als ze Heintje Aardewerk was,’ stemde Henderson
in, met een ruk aan het dasje, ‘maar een jonge meid en een knappe meid en een meid
met dik centen, bij haar trouwen en te wachten -, aan elke hand tien - geen jongen
hier in de kille of hij wil, dadelijk, zoowaar als ik 't leven heb, maar ik moest er bij
haar vader mee aankomen -, Meijer Leefsma zou ja de eenige nog zijn.’
‘Meijer Leefsma krijgt een prachtige zaak,’ zuchtte tante Esther spijtig.
‘Toch zal haar vader liever iemand hebben die verstand heeft van vee, die in zijn
eigen zaak kan trouwen, zonder centen desnoods. Ja, liever niet -, dat spreekt -, maar
die aap met zijn Grieksch en zijn Latijnsch, die aap van achttien jaar, die voor ons
allemaal zijn neus optrekt. Misschien ja is hij te
grootsch om vanavond te komen. Zou een pak van mijn hart zijn.’
‘Kun je denken,’ ze wendde zich zoo driftig om op haar stoel, dat haar zijden
rokken ruischten, ‘ze zullen het hem wel verteld hebben, zijn vader en zijn moeder
-, ze hebben het niet al lang in de gaten -, ze schmeichelen Juutje niet op alle mogelijke
manieren, ze sturen Bekkie niet op haar af -, wat moet ze met Bekkie, heeft ze aan
ons geen aanspraak genoeg? - neen, ze zullen niet zorgen, dat hij er vanavond vooraan
bij is, met zijn uitgestreken bleeke gezicht. Wat ze eraan ziet! Ik weet dan wel, als
ik een jonge meid was -, geef mij dan Meijer Leefsma maar liever -, dat is een man,
met een paar behoorlijke handen aan zijn lijf, een fiksche snor....’
Haar man wilde zwak-schertsend haar lofspraak op Meijer Leefsma stuiten, maar
In document
Carry van Bruggen, Het Joodje · dbnl
(pagina 113-116)