• No results found

En terwijl het trommelen al luider en luider werd en het zingen der doodmoede roeiers gezonken was tot een vaag neuriën, een laten wegdromen van wat gezang,

In document Albert Helman, De stille plantage · dbnl (pagina 137-140)

naderden zij de plantage waar op het plein voor de loodsen de slaven het dodenfeest

dansten. Raoul, opgejaagd en vermoeid, moest de handen tegen zijn oren houden,

zo

bonsde het na in zijn oren, de sombere taal van de trommels: ‘Ongeluk, ongeluk.’

Het onvermurwbare lot had zich genesteld dicht bij zijn dorpel. Eerst de volgende

morgen zei Josephine tegen Raoul: ‘Damaloe is gestorven. Een vrouw en nog drie

mannen zijn ziek.’

Aanstonds ging hij er heen, waar de negers wentelend van krampen op matten

lagen, omgeven door een zure lucht. Het waren niet vier, maar zeven zieken geworden.

En het ergste was: een van hen was Isidore. Geen van de dampende aftreksels van

kruiden die een oude vrouw ze te drinken gaf, bracht hun verlichting. Damaloe was

gestorven; ook de anderen zouden welhaast voor altijd bewegingloos liggen.

‘De kwade geest...’ kreunde Isidore tegen Raoul. ‘Dezelfde die al de velden

verwoest heeft.’

Ook Agnes was gekomen. Maar de negers wilden niet dat zij hen aanraakte; zelfs

Isidore weigerde. Blanke handen sluiten betoveringen slechts vaster. Maar avond

aan avond werd er getrommeld, gedanst en urenlang door de vrouwen gezongen. En

heimelijk werden talrijke offers zonder twee hoge katoenbomen gelegd, die in het

diepste van 't woud verscholen stonden, en waar een slangehol mondde. Gelukkig

werden geen anderen meer aangetast. Nog twee negers stierven. Maar Isidore en de

overigen werden weer beter, en zwak nog, hervatte de slavenhoofdman reeds weer

het werk op de kostgronden, ofschoon er nu handen te veel op de plantage waren,

zolang de suikermolen niet draaide.

‘Als het een beetje wil, dan gaan ze kapot van het niets-doen,’ zei Willem Das

gemelijk tegen Raoul.

‘Wat wil je? Er is toch nog werk.’

‘Je weigert steeds naar goede raad te luisteren, Morhang.’

‘Dat zou thans zijn?’

‘Je kunt met de slaven handel drijven, nu je de helft van hen kunt missen. Andere

plantages hebben juist bij het oogsten behoefte aan werkvolk. Zij zullen het dubbele

betalen, terwijl de negers hier slechts een schadepost zijn.’

‘Maar ze hebben hun vrienden, hun vrouwen hier. Ik geloof niet dat ze gaarne

naar andere meesters verhuizen. Bedenk eens: geen enkele liep ooit van ons weg.’

‘Dat dank je de drommel. Als blanken worden ze hier behandeld. Als prinsen. De

juffrouwen zelve verzorgen ze... en... je ziet hoe de zaken staan.’

‘Ik zal het niet doen, zo lang het nog anders kan.’

‘Gisteren ontving ik een brief van de baas van Hope-and-Truth. Hij deed een

dubbel bod op een grote neger. Zoiets als Isidore...’

‘Je spot met mij, Das!’

‘Neen, in ernst, Morhang. Die neger is ziek, hij ziet vaal. Je kunt de koop als

gesloten beschouwen. Zij moeten hem nemen. Het is een voordelige zaak, die iedereen

zou doen.’

‘Neen, neen, neen,’ zei Raoul met beslistheid.

De opzichter maakte een wanhopig gebaar en ging weg. Toch begon hij weer bij

een later gesprek te zinspelen op een nieuwe winst die gemaakt kon worden. Wie

niet zijn negers verkopen wou, kon ze tenminste verhuren. Dat deed elke plantageheer

die overbodig volk bezat. De negers keerden terug wanneer hij ze zelf kon gebruiken

en brachten hun loon mee... een zuivere winst. ‘Zo kun je je ook meteen weer

verzoenen met onze buren,’ sprak Das. ‘Voor de nieuwe aanplant heb je hun

rietstekken nodig.’

‘'t Is mogelijk,’ antwoordde Raoul. ‘Ik zal er eens over denken.’

Maar zijn gedachten verwarden zich spoedig. Teveel geleek het op diefstal, om

mensen het loon te ontnemen van arbeid waaraan je zelf geen deel had. Het was wel

subtiel en hij zou het waarschijnlijk een ander nooit duidelijk kunnen maken wat hij

gevoelde, doch deze wijze van handelen stuitte hem tegen de borst. Hij antwoordde

Das: ‘Op de andere plantages zijn overal weglopers. Zij zouden de onzen bederven

en ophitsen. Wat dan, wanneer ze ons ontlopen?’

‘Ze zijn het hier veel te goed gewend. Die gaan niet de wildernis in om te kreperen.’

‘Nog niet. Goddank nog niet. Maar laat alles zo.’

‘Die man is gek,’ mompelde Das bij het heengaan. ‘Wat komt er terecht van de

hele boel?’ En om zich te troosten nam hij een slok uit de fles die hij steeds bij zich

droeg, en ging naar de kostgrond waar de vervloekte zwarten natuurlijk nog niets

gedaan hadden.

Zonder te schreeuwen kromden zij zich onder 't snerpen van zijn zweep. En Isidore,

zwak en koortsdronken, viel op zijn handen en knieën, een groot zwart gronddier

gelijk. Langs zijn oren zwiepten de slagen. Hij voelde hun pijn niet meer; de rulle

duistere aarde werd nevel: een avondschijn waarin twee ogen hem aanzagen en een

liefelijke vrouwenstem zacht naar hem riep: ‘Isidore, zadel mijn paard...’

Toen werd hij op een bevel van Das in de schaduw gedragen, waar hij vanzelf

In document Albert Helman, De stille plantage · dbnl (pagina 137-140)