naderden zij de plantage waar op het plein voor de loodsen de slaven het dodenfeest
dansten. Raoul, opgejaagd en vermoeid, moest de handen tegen zijn oren houden,
zo
bonsde het na in zijn oren, de sombere taal van de trommels: ‘Ongeluk, ongeluk.’
Het onvermurwbare lot had zich genesteld dicht bij zijn dorpel. Eerst de volgende
morgen zei Josephine tegen Raoul: ‘Damaloe is gestorven. Een vrouw en nog drie
mannen zijn ziek.’
Aanstonds ging hij er heen, waar de negers wentelend van krampen op matten
lagen, omgeven door een zure lucht. Het waren niet vier, maar zeven zieken geworden.
En het ergste was: een van hen was Isidore. Geen van de dampende aftreksels van
kruiden die een oude vrouw ze te drinken gaf, bracht hun verlichting. Damaloe was
gestorven; ook de anderen zouden welhaast voor altijd bewegingloos liggen.
‘De kwade geest...’ kreunde Isidore tegen Raoul. ‘Dezelfde die al de velden
verwoest heeft.’
Ook Agnes was gekomen. Maar de negers wilden niet dat zij hen aanraakte; zelfs
Isidore weigerde. Blanke handen sluiten betoveringen slechts vaster. Maar avond
aan avond werd er getrommeld, gedanst en urenlang door de vrouwen gezongen. En
heimelijk werden talrijke offers zonder twee hoge katoenbomen gelegd, die in het
diepste van 't woud verscholen stonden, en waar een slangehol mondde. Gelukkig
werden geen anderen meer aangetast. Nog twee negers stierven. Maar Isidore en de
overigen werden weer beter, en zwak nog, hervatte de slavenhoofdman reeds weer
het werk op de kostgronden, ofschoon er nu handen te veel op de plantage waren,
zolang de suikermolen niet draaide.
‘Als het een beetje wil, dan gaan ze kapot van het niets-doen,’ zei Willem Das
gemelijk tegen Raoul.
‘Wat wil je? Er is toch nog werk.’
‘Je weigert steeds naar goede raad te luisteren, Morhang.’
‘Dat zou thans zijn?’
‘Je kunt met de slaven handel drijven, nu je de helft van hen kunt missen. Andere
plantages hebben juist bij het oogsten behoefte aan werkvolk. Zij zullen het dubbele
betalen, terwijl de negers hier slechts een schadepost zijn.’
‘Maar ze hebben hun vrienden, hun vrouwen hier. Ik geloof niet dat ze gaarne
naar andere meesters verhuizen. Bedenk eens: geen enkele liep ooit van ons weg.’
‘Dat dank je de drommel. Als blanken worden ze hier behandeld. Als prinsen. De
juffrouwen zelve verzorgen ze... en... je ziet hoe de zaken staan.’
‘Ik zal het niet doen, zo lang het nog anders kan.’
‘Gisteren ontving ik een brief van de baas van Hope-and-Truth. Hij deed een
dubbel bod op een grote neger. Zoiets als Isidore...’
‘Je spot met mij, Das!’
‘Neen, in ernst, Morhang. Die neger is ziek, hij ziet vaal. Je kunt de koop als
gesloten beschouwen. Zij moeten hem nemen. Het is een voordelige zaak, die iedereen
zou doen.’
‘Neen, neen, neen,’ zei Raoul met beslistheid.
De opzichter maakte een wanhopig gebaar en ging weg. Toch begon hij weer bij
een later gesprek te zinspelen op een nieuwe winst die gemaakt kon worden. Wie
niet zijn negers verkopen wou, kon ze tenminste verhuren. Dat deed elke plantageheer
die overbodig volk bezat. De negers keerden terug wanneer hij ze zelf kon gebruiken
en brachten hun loon mee... een zuivere winst. ‘Zo kun je je ook meteen weer
verzoenen met onze buren,’ sprak Das. ‘Voor de nieuwe aanplant heb je hun
rietstekken nodig.’
‘'t Is mogelijk,’ antwoordde Raoul. ‘Ik zal er eens over denken.’
Maar zijn gedachten verwarden zich spoedig. Teveel geleek het op diefstal, om
mensen het loon te ontnemen van arbeid waaraan je zelf geen deel had. Het was wel
subtiel en hij zou het waarschijnlijk een ander nooit duidelijk kunnen maken wat hij
gevoelde, doch deze wijze van handelen stuitte hem tegen de borst. Hij antwoordde
Das: ‘Op de andere plantages zijn overal weglopers. Zij zouden de onzen bederven
en ophitsen. Wat dan, wanneer ze ons ontlopen?’
‘Ze zijn het hier veel te goed gewend. Die gaan niet de wildernis in om te kreperen.’
‘Nog niet. Goddank nog niet. Maar laat alles zo.’
‘Die man is gek,’ mompelde Das bij het heengaan. ‘Wat komt er terecht van de
hele boel?’ En om zich te troosten nam hij een slok uit de fles die hij steeds bij zich
droeg, en ging naar de kostgrond waar de vervloekte zwarten natuurlijk nog niets
gedaan hadden.
Zonder te schreeuwen kromden zij zich onder 't snerpen van zijn zweep. En Isidore,
zwak en koortsdronken, viel op zijn handen en knieën, een groot zwart gronddier
gelijk. Langs zijn oren zwiepten de slagen. Hij voelde hun pijn niet meer; de rulle
duistere aarde werd nevel: een avondschijn waarin twee ogen hem aanzagen en een
liefelijke vrouwenstem zacht naar hem riep: ‘Isidore, zadel mijn paard...’
Toen werd hij op een bevel van Das in de schaduw gedragen, waar hij vanzelf
In document
Albert Helman, De stille plantage · dbnl
(pagina 137-140)