den geheelen diplomatieken veldtocht getuigt evenzeer van zijn groote bekwaamheid.
De stad betrok den rentmeester, die met executie dreigde, en den procureur van
het Hof, die hem steunde, in rechte, en beriep zich van het Hof op den Grooten Raad.
Zij belette tevens met geweld het invoeren van Delftsche en andere vreemde bieren
in Zuid-Holland, als strijdig met de haar verleende privilegiën, en wierp ook deze
zaak in proces. Toen het Hof desniettemin, hangende de procedure, den rentmeester
toeliet de wederspannige regenten te gijzelen, dat is te gelasten, dat zij ergens, in een
herberg in Den Haag, hun intrek nemen en daar op hun eigen kosten verblijven
zouden totdat de stad zich zou hebben gevoegd, gehoorzaamden de veroordeelden
eenvoudig niet aan dit bevel, lieten zich veeleer in een boete beslaan - van welk
vonnis zij alweer op den Grooten Raad appelleerden. Zij zorgden op deze wijs, dat
in iedere aangelegenheid de onpartijdige Groote Raad van Mechelen betrokken werd,
en dat het hun ongunstige Hof van Holland niet kon voortvaren.
De stadhouder van Holland achtte zich evenzeer als het Hof, aan welks hoofd hij
stond, door den tegenstand van Dordrecht gekrenkt. Hij weet dien, niet zonder reden,
inzonderheid aan Mr. Floris van Wijngaerden. Hij beklaagde zich over den hoogen
en beleedigenden toon, dien deze voerde, over de minachting waarmede hij de
regeering van Holland bejegende. Op zijn klachten werd de pensionaris van Dordrecht
naar Brussel opontboden, en toen hij, eerst na een herhaalde oproeping, daar
verscheen, door den kanselier onder handen genomen. Maar te vergeefs. Op hetgeen
hem persoonlijk betrof wist hij zich te verdedigen, en wat de stad in het algemeen
aanging nam de regeering der stad op haar rekening. Iedere poging om Dordrecht
gedwee te maken mislukte. De processen gingen traag hun gang. Dat tusschen
Dordrecht en Delft over den invoer van bier in Zuid-Holland werd een poos op hoog
bevel geschorst, bewijs genoeg dat men in Den Haag en te Brussel van het vonnis
van den Grooten Raad geen goede verwachting koesterde.
Daar kwam te langen laatste uit de verte de zware, beslissende slag. Uit Spanje,
waarheen hij vertrokken was, gelastte koning Karel, bij brieven van 6 December
1518, de regeering van Dordrecht haar pensionaris, Mr. Floris Oem van Wijngaerden,
‘die de keuren der stede alsoock de beschreven rechten verkeerdelijck uytleyt ende
vele andere onredelijcke saicken voorstelt,’ en op wiens drijven ‘onder schijn van
privilegiën ende keuren der stede, vele saicken onlangs gedaen ende uytgevoert zijn
tegen recht ende Onse authoriteyt, tot schade van onse ondersaten, geburen van
Dordrecht, alsoock van de voorsz. stede selfs,’ terstond af te zetten en uit de stad te
verwijderen
1). Dit bevel kon niet in den wind worden geslagen: Mr. Floris vertrok.
En den 18
enMei 1519 werd nu, niettegenstaande protest, de nieuwe omslag ook te
Dordrecht afgekondigd. Of de stad daarop, insgelijks onder voorbehoud van haar
recht, haar quote betaald heeft, weten wij niet te zeggen.
Was de zaak nu eindelijk afgedaan? Geenszins. Er waren nog rechters te Mechelen,
wier uitspraak zelfs den landsheer bond; en die rechters neigden het oor niet minder
naar de pleitbezorgers eener rijke en milde stad dan naar de regeering, die hen had
aangesteld. Dat zij weinige jaren vroeger gunstig voor Dordrecht gestemd waren
geweest, weten wij. Dat Mr. Floris, ook buiten
diening, invloed genoeg behouden zal hebben, vermoeden wij niet zonder grond.
Het is bekend, dat Adriaan Floriszoon van Utrecht, toen ter tijd kardinaal en bisschop
van Tortosa en weldra paus van Rome, die bij koning Karel veel vermocht, een vriend
van den afgezetten pensionaris en zijn voorspraak was. Hij en de stad Dordrecht
behoefden dus den moed nog niet op te geven. Hij had eens zijn meesters bemoedigd
- het was een der grieven van den stadhouder tegen hem - door hen op het voorbeeld
van Haman te wijzen, ten betooge, dat wie heden raadsman des vorsten en voor zijn
vijanden geducht is, wellicht morgen verhoogd zal worden in een positie, waarin hij
niemand meer benadeelen kan. Een verandering in koning Karels raad kon alles nog
ten voordeele van Dordrecht doen verkeeren. Zulk een verandering bleef inderdaad
niet lang uit.
Den 1
stenJuli 1520 landde Karel uit Spanje te Vlissingen aan, op reis naar Aken,
waar hij de regeering over Duitschland, hem kort te voren opgedragen, zou
aanvaarden. Terwijl hij te Brussel vertoefde, stelde hij op allerlei regeerings- en
staatszaken orde, daaronder ook op de geschillen met Dordrecht. Zijn appoinctement
van 4 September dienaangaande staat in de Handvesten van Dordrecht onder den
naam van Groot octrooi te boek
1). Het is een hoogst belangrijk stuk, waarin nagenoeg
alle zwevende geschillen ten voordeele der stad worden uitgemaakt. Zuid-Holland
wordt op nieuw, voorloopig voor tien jaren, onder het gebied van Dordrecht gesteld;
het daar geteelde koren zal te Dordrecht ter markt komen; binnen twee mijlen in den
omtrek zal geen bier dan uit Dordrecht worden ingeslagen; van al het bier, dat in het
gansche kwartier verbruikt wordt, zullen 3 stuivers per vat accijns aan de stad worden
betaald; tot het diepen der stadshavens zal de hulp der dorpen gevorderd mogen
worden; nog verschillende andere voorrechten worden aan de stad bevestigd. Van
de verponding wordt geen gewag gemaakt, doch het heffen van den bieraccijns
onderstelt, dat de stad met het kwartier op een en dezelfde quote gesteld is; en bij
latere gelegenheden hooren wij ook Dordrecht weer, als van ouds, consenteeren ‘op
een twalefden deel, met Zuid-Holland te betaalen, Dordrecht een derden deel ende
Zuid-Holland de twee (derde) deelen’
2). De zaak van den nieuwen omslag zal dus
denkelijk insgelijks
1) Bij Van de Wall, dl. II, blz. 878 vlg.
ten genoegen der stad geschikt zijn. Met haar verhief zich natuurlijk ook haar
pensionaris weder. Den 4
denOctober 1521 verscheen hij op nieuw met haar
gedeputeerden in de vergadering der Staten van Holland
1).
Voor het onderwerp, dat ons bezighoudt, is het niet noodig na te gaan, aan welke
In document
Robert Fruin, Verspreide geschriften. Deel 6. Studiën over staats- en rechtsgeschiedenis · dbnl
(pagina 154-157)