• No results found

Ter afsluiting – recht op kinderopvang en voorschool

Een recht op kinderopvang is weliswaar in algemene termen beschermd in het verdrags- recht, en wordt ondersteund door pleidooien in de economische wetenschap om kin- deropvang als een quasi-collectief goed aan te merken, maar heeft zijn huidige betekenis vooral door het beleid en de wetgeving die op nationaal niveau is en wordt ontwikkeld. Er is een wettelijk recht op kinderopvang in Nederland, inhoudende dat de overheid ten behoeve van de kwaliteit en toegankelijkheid zich ermee bemoeit en daarvoor ook uitgaven doet.

Kinderopvang begeeft zich op de scheidslijn van het recht op onderwijs en het recht op opvoeding. Zijn positie is juridisch nog niet uitgekristalliseerd. Dit verschaft ruimte om kinderopvang, inclusief voorschool, vanuit een onderwijsmodel of een opvoedingsmodel te benaderen. Bij de benadering vanuit het onderwijsmodel valt op dat in veel opzichten kinderopvang gelijk optrekt met de regeling van het onderwijs. Een duidelijk verschil is dat, in tegenstelling tot onderwijs, de overheidsbemoeienis met het primaire proces van kinderopvang – behoudens VVE – vrijwel afwezig is. Er zijn daarnaast verschillen wat betreft het aspect van kosteloosheid en leerplicht. Kinderopvang wordt wel financieel ondersteund van overheidswege maar is niet kosteloos, terwijl er ook sprake is van een algemene afwijzing van een met de leerplicht vergelijkbare inschrijvings- en bezoek- plicht. Deze afwijzing is terecht, nu de doelen van kinderopvang onvoldoende zwaar- wegend zijn – het is vooralsnog niet op gelijk niveau te stellen met onderwijs – om zoiets te rechtvaardigen.

Met de benadering vanuit het opvoedingsmodel kan worden vastgesteld dat kinder- opvang als een vorm van opvoedingsondersteuning wordt aangemerkt. Zij geeft een voorziening voor die gevallen dat ouders niet in staat zijn de zorg voor hun kind op zich te nemen, hetzij vanwege arbeid, hetzij vanwege de (taal)achterstand die het kind in de opvoedingssituatie dreigt op te lopen. Er zijn voorshands voldoende valide motieven, (internationaal recht, compensatie ten aanzien van arbeidsparticipatie, belang van het kind in specifieke situaties) om overheidsoptreden dat is gericht op de verdere ontwik- keling van kinderopvang te rechtvaardigen. Noch voor het standpunt dat de overheid bij de organisatie van kinderopvang een kindgebonden budget aan iedere ouder moet ver- schaffen, ook als die haar kinderen thuis wil houden, noch voor de opvatting dat gratis kinderopvang mensen, die er geen gebruik van willen maken, onrechtvaardig (finan- cieel) belast, is steun te vinden in het recht.

Voor de benadering van de VVE is het gebruik van het onderwijsmodel begrijpelijk en zinvol. De vraag speelt hier of het doel van VVE, met name de keuze voor een doel- groepenbeleid, zich zou verzetten tegen integratie van VVE met andere vormen van kinderopvang in kindercentra. Een eventuele discussie over integratie van een en ander zou vooral uit het oogpunt van kwaliteit van VVE, die belangrijke voorwaarde is voor het intreden van positieve effecten op de taal- en cognitieve ontwikkeling, moeten wor- den gevoerd. Ook eventuele argumenten waarbij wordt gewezen op de segregerende werking van het VVE-doelgroepenbeleid in instellingen moeten daaraan ondergeschikt worden gemaakt. De vraag of een sterkere nationale bemoeienis dan thans met de orga- nisatie en inhoud van VVE op zijn plaats is, verdient bespreking.

4 De brede en volle school

4.1 Algemeen

In hoeverre kan er integratie van onderwijs en andere activiteiten plaatsvinden in de school, zonder afbreuk te doen aan het primaire onderwijsproces? Dit is de vraag die menig schoolbestuurder en docent, maar ook de minister van OCW bezighoudt. De laatste jaren klinkt de roep dat scholen zich moeten beperken tot hun ‘core business’

steeds luider. In hun manifest tegen de staat van het huidige onderwijs op de opinie- pagina van het NRC van 12 juni 2006 stellen Ad en Marijke Verbrugge, representanten van de Vereniging Beter Onderwijs Nederland, het volgende:

‘Het onderwijs motiveert niet, het rendement is er te laag en er wordt veel geld verkeerd besteed. Daarom moeten de onderwijsvernieuwingen van de laatste jaren worden teruggedraaid: leerlingen moeten leren, leraren moeten weer lesgeven!’109

Naar het zich laat aanzien, vinden deze geluiden vooral bij leraren steun. Zij beklagen zich over het gebrek aan professionaliteit in het onderwijs, de teloorgang van het beroep110

en de tendens om het aantal contacturen tussen leraar en leerling terug te brengen op grond van financiële motieven.111Ook bij ouders en de overheid is de aandacht voor

onderwijskwaliteit en -resultaten van scholen evenwel toegenomen. Met name het sinds de jaren negentig in zwang zijnde vergelijkend warenonderzoek van scholen door het dagblad Trouw en later de Inspectie, alsmede de inwerkingtreding van de Wet op het onderwijstoezicht in 2002 getuigen hiervan.

De algemene instemming en zelfs euforie over het aannemen van de motie Van Aartsen- Bos lijken daarmee in strijd.Want hoe kan men zich volledig op het onderwijs richten als er een verplichting tot organisatie van kinderopvang bijkomt, bovenop al die andere verplichtingen die niet rechtstreeks het primaire proces aangaan?112De school vermaat-

schappelijkt. Er worden goede prestaties van scholen verwacht, maar ook meer zorg bij de sociale begeleiding en opvang van kinderen. Het zal niet de eerste keer zijn dat schoolbesturen worden opgezadeld met de opdracht deze schijnbaar tegenstrijdige zaken met elkaar te verzoenen. Op hoe zij dat kunnen doen, en welke beren daarbij op de weg kunnen liggen, wordt in het onderstaande nader ingegaan.