grepen dat hij Schwartsenberg zijn onbenulligheid wilde laten voelen. ‘Ik zou zeggen,
we moeten ze zoveel mogelijk uit hun werk halen; de stad moet in de kortst mogelijke
tijd in staat van verdediging worden gebracht. Daarvoor zijn alle krachten nodig. En
het loopt naar de winter, de dagen korten. Er is veel, heel veel te doen. Als iedereen
meewerkt...’
‘Natuurlijk, natuurlijk,’ knikten de anderen. Ze wisten dat Tapijn de man was die
de bijna onmogelijke taak kon volbrengen: een verwaarloosde vesting met geringe
middelen in staat van verdediging te brengen en daarna een overmachtige vijand van
zijn muren te slaan met, waarschijnlijk, een veel te kleine bezetting.
‘Hier,’ zei Tapijn en deed een greep in de papieren op tafel, ‘als de burgemeesters
vanmiddag de omroepers - er zijn er immers verscheidene - willen laten rondroepen,
dat vanavond alle gildebesturen in hun luibe
1moeten vergaderen. Dan moeten de
leden hiervan kennis nemen. En morgenochtend, zodra 't licht is, iedereen op zijn
post; ze hebben hun gereedschappen. Voor elk gilde staat hierop, wat het te doen
heeft. Ik zal er zijn om te zien of alles goed gaat. Alstublieft!’ Hij gaf de burgemeesters
ieder een bundeltje papieren. ‘En dit is voor u, heer gouverneur,’ zei hij, hem met
een buiging en een slechtverborgen spotlachje eveneens een paar lijsten
overhandigend, ‘want in tijd van gevaar gaat u over 't krijgsvolk. Alles staat erop, u
hoeft maar te lezen en uw bevelen te geven.’
De burgemeesters keken hun papieren even in. Van Daelen was de eerste die zich
tot Tapijn richtte. ‘De wallen versterken? Alles goed en wel maar waar halen we 't
materiaal zo gauw vandaan?’
‘Nogal eenvoudig,’ antwoordde Tapijn. ‘Er ligt genoeg open terrein in de stad,
dus uitgraven maar; die kuilen worden later wel weer gedicht. En de stenen krijgen
we van de huizen.’
‘Wat?... huizen?’
‘Natuurlijk. Alle onbewoonde huizen worden afgebroken. En er is meer dan één
klooster dat 't met een vleugel minder kan doen.’
‘Maar Bastiaan!’ hijgde Van Daelen ontzet.
‘Tja,’ vervolgde Tapijn zakelijk, alsof hij de ontsteltenis niet
opmerkte, ‘de heren zullen daar hun bevelen voor moeten geven. En gauw ook. Weet
iemand van u een betere manier om aan stenen, hout en grond te komen? Ik niet.’
Meteen stond hij op, rekte zijn stijve leden uit, terwijl hij een geeuw onderdrukte.
De anderen keken vol ontzag hoe die grote man zich achter de tafel verhief. Afgunstig
keek Schwartsenberg naar dat grote hoofd met wilde dikke lokken, die sterke ogen,
waaraan niets ontging, die brede schouders waaraan armen als boomstammen,
eindigend in handen als mokers. Tapijn was geen gewoon mens zoals zij, hij was
een reus, in alles. Zij hadden maar te gehoorzamen, zij waren de ondergeschikten,
de werktuigen in die sterke handen. Schwartsenbergs klein spits gezicht kon de
jaloezie niet verbergen, zijn ogen knipperden geweldig bij 't opkijken naar de leeuw.
‘Wat een lichaam!’ dacht hij en durfde de vergelijking met zijn schamele
mismaaktheid niet voltooien, uit vrees dat de anderen zijn gedachten zouden raden.
‘Nu zou ik eindelijk wel willen gaan eten,’ zei Tapijn. ‘De heren zullen me dat
niet kwalijk nemen. Daarna zijn we bij de wallen. Heer gouverneur, wilt u zo goed
zijn mij een goed paard ter beschikking te stellen, dat spaart me veel tijd uit. Iedereen
kent mijn huis in Wijk, daar verwacht ik 't straks; monsieur Manzano heeft er een,
dus voor hem hoeft 't niet. Mag ik de heren groeten!’ Hij wenkte Manzano en na hun
beleefde buiging viel de deur achter hen dicht.
De gouverneur en de twee burgemeesters keken elkaar aan. Er kwam leven in Van
Vleecks onverschillige ogen. 't Was Schwartsenberg die 't eerst zijn spraak terug had.
‘Die sinjeur Tapijn,’ begon hij.
‘Denkt onder de hand dat hij de gouverneur van de stad is,’ vulde Van Daelen
boos aan. ‘Sinds die vervloekte Spanjaard om hem heen is...’
‘Tja,’ onderbrak hem Van Vleeck, ‘hij mag dan al in beleefdheid te kort schieten,
hij is hier de grote man, de man die met verstand van zaken te werk gaat. En we doen
't vestandigst, hem zijn gang te laten gaan en zijn raad op te volgen.’
‘Raad?’ riep Schwartsenberg, ‘dat is geen raad. Die man beveelt zonder meer.’
‘Goed, laat 't dan bevelen zijn, 't komt er maar op aan dat er in deze tijd bevolen
wordt. Wij zijn tot nog toe te kort geschoten,
allemaal. Dat heeft hij ons daarnet op zijn manier laten voelen. Hij heeft gewerkt,
wij niet.’
‘Nog niet, neen,’ gaf Van Daelen toe, ‘maar ik vrees dat hij erg overdrijft met al
die haast. Misschien gebeurt er helemaal niets.’ Van Vleeck lachte schamper. ‘Jan,
dat meen je niet.’
‘Och, we hopen 't allemaal,’ zei Schwartsenberg, ‘want zo'n belegering...’
Van Daelen stond op, hij was weer over zijn zenuwen heen. Hij stak 't bundeltje
papieren dat Tapijn hem had gegeven, tussen zijn wambuis, liep een paar keer heen
en weer van de tafel naar 't raam. Hij meende te stikken van benauwenis, groef zijn
verwarde hersens onderste boven om iets te vinden dat ontspanning kon brengen,
lichamelijke ontspanning, want bij God, hij voelde zich een beroerte nabij.
Van Vleeck zag 't hem aan. Met zijn nuchtere, zakelijke kijk op alles, had hij tevens
de eigenschap om altijd een geschikte afleiding binnen 't bereik van zijn gedachten
te hebben. ‘Heer gouverneur’, vroeg hij, ‘heeft u onze stad wel eens van bovenaf
gezien? Nee? Wel, daar hebben we hier een mooie gelegenheid voor. Kom, we gaan
naar 't torentje.’
Met hun drieën beklommen ze de trappen, die tot de nok van 't hoge dak leidden.
In document
Pauline Marres, En toen brak de hel los. De verwoesting van Maastricht door Parma in 1579 · dbnl
(pagina 54-57)