• No results found

Voor de bespreking van de sporen die op de botten werden onderscheiden, worden in wat volgt alle Romeinse resten samen behandeld. Voor de jongere resten is er slechts één context (laag 203, de ‘zwarte laag’ uit werkput 2) die een aparte bespreking vereist (zie onder). Op een zestal Romeinse runderknoken werden kauwsporen aangetroffen. Dit wijst erop dat de botten niet direct werden begraven maar dat ze op een bepaald moment bereikbaar waren voor honden. Brandsporen werden niet frequent vastgesteld. Slechts enkele beenderen zijn witverbrand of zwartgeblakerd. Door mensen veroorzaakte haksporen komen eveneens niet vaak voor (behalve in twee contexten, zie verder). Bij de Romeinse ensembles werden de sporen die te wijten zijn aan voedselbereiding vooral bij de runderknoken opgemerkt (bij varken slechts twee maal en op slechts één bot bij schaap of geit). Het gaat daarbij vooral om runderwervels. Bij de verwerking van de karkassen zijn deze blijkbaar dikwijls met een bijl in de lengte doorgehakt, zodat men twee lichaamshelften bekwam die verder konden opgedeeld worden. Daarbij trad de fragmentatie van de wervels op. Opvallend genoeg zijn er geen haksporen in de gewrichten opgemerkt. De verdere verwerking van de karkassen heeft evenmin veel sporen nagelaten: één schouderblad (scapula) heeft een doorboring die mogelijks is ontstaan toen men tijdens het roken van de schouderhesp een haak door het bot sloeg om het op te kunnen hangen. Een enkele maal werd bij een rund het diastema van een onderkaak doorgehakt. Een drietal lange beenderen zijn overlangs gesplitst en bij een ander drietal is de schacht met verscheidene hakbewegingen in het midden van het bot in twee gedeeld. Deze handelingen maakten het mogelijk het merg dat aanwezig is in holte onder de tandenrij van de onderkaak of in de schacht van de lange beenderen te bereiken. Bij de schaarse Romeinse edelhertresten vertoont een hielbeen (calcaneus) meerdere hak- en snijsporen. Op een scheenbeen (tibia) van een paard werden evenwijdige snijsporen aangetroffen net onder het proximaal gewrichtsvlak van het bot. Dit zouden eerder vilsporen dan consumptiesporen kunnen zijn.

Het feit dat de botten in de vulling van de Romeinse kelder (169) een verschillende bewaringstoestand en kleur vertoonden is waarschijnlijk een aanwijzing dat deze structuur (na opgave) met herwerkt, secundair afval werd gevuld. Ook de bewerkingssporen op de beenderen geven aanwijzingen voor de diverse tafonomische voorgeschiedenis van het materiaal. Tot de consumptieresten rekenen we de botten van de vogels (gans en kip) en van grote en middelgrote zoogdieren (zoals ree, edelhert, varken, rund en schaap of geit). De snij- en haksporen, die wel niet frequent werden aangetroffen, wijzen op de verwerking van de karkassen tijdens het voedselbereidingsproces. Dit is het duidelijkst voor de botten van runderen. Honden en paarden werden in de Romeinse tijd meestal niet geconsumeerd en hun botten behoren tot de tafonomische groep van de krengen. Deze dieren werden na hun overlijden niet verwerkt maar gewoon begraven, waarna hun resten moeten verstoord zijn, waardoor ze als deel van het secundaire materiaal in de kelder terechtkwamen. Een derde tafonomische groep binnen het

site wordt gevormd door het artisanaal afval. Een van de paardenbotten is immers het reeds eerder vermelde scheenbeen met kleine snijsporen die mogelijk wijzen op het villen van het dier.

Twee contexten, het materiaal uit een Romeinse kelder (139) uit de tweede helft van de 2de eeuw en dat van de middeleeuwse/postmiddeleeuwse afdekkende laag (203) leveren bewijs voor een specifieke artisanale activiteit op het site. Zoals reeds gezegd zijn bijna alle dierenresten uit kelder 139 afkomstig van runderen. Het gaat om 96% van de vondsten. Opmerkelijk bij deze botcollectie is dat alle lange beenderen sterk gefragmenteerd zijn, waardoor kleine stukken compact bot uit de schacht (fig. 61) ontstonden, naast fragmenten spongieus bot afkomstig van de epifyses (fig. 62). De fragmentatie is hoofdzakelijk door hakken bekomen. Op slechts enkele botten werden zaagsporen vastgesteld. Het merendeel van de beenderen vertoont wel zogenaamde ‘shaving marks’ die ontstaan als men bij het lossnijden van het vlees ook een schilfer van het bot losmaakt. In het materiaal van de middeleeuwse/postmiddeleeuwse afdekkende laag (203) bevinden zich ook voor het merendeel runderresten (95,5%). Ook hier werden de schachten van de lange beenderen overlangs gesplitst. Dat resulteerde echter niet in eenzelfde botcollectie als uit de kelder (139). De schachtfragmenten zijn groter en hebben soms dezelfde lengte als de schacht zelf. De opdeling is dus minder ver doorgevoerd. Er zijn geen zaagsporen of ‘shaving marks’ geïdentificeerd; er werden enkel haksporen opgemerkt. Alhoewel dit ensemble uit laag 203 als post-Romeins wordt gedateerd valt het niet uit te sluiten dat het hier om herwerkt Romeins materiaal gaat. Contexten met sterk gefragmenteerd runderbot zijn in Tongeren immers enkel uit de Romeinse periode bekend (zie verder).

Figuur 61: Tongeren, Hemelingenstraat: gefragmenteerde schachtfragmenten van runderbot (foto K. Vandevorst, Onroerend Erfgoed).

Figuur 62: Tongeren, Hemelingenstraat: gefragmenteerde gewrichtsuiteinden van runderbot (foto K. Vandevorst, Onroerend Erfgoed).

In beide contexten uit de Hemelingenstraat kan het doorgedreven opdelen van de postcraniale skeletelementen niet enkel aan de extractie van het beendermerg te wijten zijn. Om het merg te bereiken moet men het bot (eventueel na het even te verwarmen) immers gewoon doorhakken om de inhoud er eenvoudig uit te halen. Het bot moet dus niet verder worden opgedeeld. De hier vastgestelde fragmentatie moet dus eerder te wijten zijn aan een artisanale activiteit dan aan handelingen binnen het voorbereiden van voedsel. Voor Romeins Tongeren werden reeds twee andere, maar gelijkende contexten van botverwerking beschreven. De opgraving van een kuil (C1) op het museumsite aan de Kielenstraat leverde 243 determineerbare dierenbotten op waarvan er 224 (92 %) van rund afkomstig waren62. Het sterk opgedeeld materiaal werd aangetroffen in de achterpanden van een woonkwartier uit de 1ste eeuw n.C.63. In deze studie werd geconcludeerd dat de botten werden gebruikt voor culinaire doeleinden en/of voor de recuperatie van beendervet64. Een grote afvalput met gefragmenteerd artisanaal afval (n=750; bijna allemaal afkomstig van rund) werd opgegraven op de binnenplaats van een rijke Flavische woning in de Hondsstraat. Alhoewel de algemene resultaten van de botstudie van dit site nog niet zijn gepubliceerd, werd over het artisanale luik wel reeds uitgebreid gerapporteerd65. Hier besloot men dat het ging om beendervet- en beenderlijmproductie. Een gedetailleerde beschrijving van deze artisanale activiteit is te vinden in deze publicatie66.

Zoals vermeld waren de skeletelementen uit de Romeinse kelder (139) van de Hemelingenstraat sterk opgedeeld in kleine diafyse- en epifysefragmenten. Deze fragmentatie is voor de post-Romeinse context (203) minder uitgesproken. Toch doet het sterk doorgedreven opdelen vermoeden dat het hier ook om het afval van beendervet- of beenderlijmproductie gaat. Het fragmenteren van de beenderen is daarbij belangrijk om het breukoppervlak te vergroten waardoor er meer collageen kan onttrokken worden.

Bij de studie van de skeletverdeling van de runderbotten aangetroffen in de boven beschreven drie Romeinse en de ene jongere afvalcontext valt op dat een aantal botten uit het skelet volledig ontbreken (zie fig. 63), nml. hoornpit, maxilla, hyoid, patella en sesamoid. Terwijl in de Hondsstraat

62 Van Neer 1994. 63 Van Neer 1994. 64 Van Neer 1994.

enkel sacrale en caudale elementen bij de wervels ontbreken, troffen we in de twee contexten van de Hemelingenstraat bovendien helemaal geen wervels aan. Een aantal botten komt heel weinig voor zoals crania, mandibula, calcaneus en phalangen. Metapodalia zijn ook weinig frequent of zelfs helemaal afwezig. De gefragmenteerde botsplinters zijn dus voornamelijk afkomstig van de grote lange beenderen uit de ledematen: humerus, radius en ulna, femur en tibia. Opmerkelijk is wel dat in de Romeinse kelder (139) van de Hemelingenstraat slechts twee botten uit de voorpoot voorkomen. De lange beenderen van de achterpoot (femur en tibia) vertegenwoordigen respectievelijk 35 en 51% van de inhoud van deze context.

Figuur 63: Skeletverdeling bij rund uit de artisanale contexten van de Hemelingenstraat (kelder 139 en laag 203), het museumsite aan de Kielenstraat en de Hondsstraat.

Het weinig frequent voorkomen van metapodalia kan verklaard worden door het feit dat deze skeletresten vaak worden gebruikt als grondstof voor botbewerking. Het afval van dit ambacht kwam wellicht ergens anders terecht. Het volledig ontbreken van hoornpitten zou dan weer kunnen verklaard worden doordat deze schedeldelen aan het vel bleven vastzitten, dat naar de leerlooierij werd gebracht67. Later diende de hoorn als grondstof voor het vervaardigen van artefacten. Het artisanaat van de hoornbewerker werd voor Romeins Tongeren reeds beschreven bij de studie van de inhoud van vier afvalcontexten uit het site Elisabethwal68. Op dit site werd mogelijk ook de aanwezigheid van een leerlooierij aangetoond.

De drie sites, Kielenstraat, Hondsstraat en Hemelingenstraat, bevinden zich in woonzones van de Romeinse stad Tongeren. Het is opmerkelijk dat de industrie van beendervet- en beenderlijmproductie plaatsvond te midden de bewoning. De fabricatie van deze producten moet immers hinder veroorzaakt hebben. De mix van residentiële en industriële functies is echter een typisch kenmerk voor de Romeinse stedelijke bewoning69.