• No results found

7 Bouwstenen voor maatregelenpakketten: verkenningen op landschapsniveau

7.4 Synthese en discussie

In de voorgaande paragrafen is voor Patrijs, Veldleeuwerik, Geelgors en Grauwe gors geprobeerd kwantitatieve relaties te leggen tussen omgevingskenmerken en populatieontwikkeling. Daarbij werd op basis van habitatassociaties onderzocht welke landgebruikskenmerken invloed hebben op abundantie en verspreiding van deze soorten. Tevens werd aan de hand van eenvoudige populatieberekeningen verkend welke maatregelintensiteit nodig is om een gewenste populatieontwikkeling te bewerkstelligen. In de meeste gevallen stonden specifieke, aan demografische parameters gekoppelde problemen van de betreffende soorten aan de basis van de schattingen. Daarbij werden twee benaderingen gevolgd: een kerngebiedenbenadering en een landelijke benadering.

De kerngebiedenbenadering houdt in dat maatregelen in een deel van het verspreidingsareaal worden geconcentreerd en dus maar een deel van de populatie daarvan profiteert, waarbij in dit deel van de populatie dan wel maximale demografische parameters bereikt moeten worden. Bij landelijke implementatie van maatregelen wordt de gehele populatie in staat gesteld van maatregelen te profiteren en dus demografische parameters te verbeteren, waardoor de vereiste relatieve toename van demografische parameters minder groot hoeft te zijn. Slechts in een enkel geval was het mogelijk een min of meer kwantitatief verband te leggen tussen aard en intensiteit van de maatregel en veranderingen van demografische parameters, zij het dat dit geheel was gebaseerd op buitenlands onderzoek. In veruit de meeste gevallen bleek dit vanwege een gebrek aan kennis onmogelijk. Dat kwantitatieve relaties tussen maatregelen en demografische parameters veelal onbekend zijn, valt te verklaren uit het feit dat daarvoor intensief, meerjarig en duur onderzoek vereist is.

Uit de berekeningen bleek dat de voor 1% populatiegroei vereiste toename van demografische parameters (samengevat in Tabel 7.9) voor de gehele populatie in het akkerbouw- en regionaal gemengde landbouwgebied relatief gering was.

Tabel 7.9: Basiswaarden van demografische parameters en vereiste toename daarvan voor het bereiken van 1% populatiegroei op korte termijn bij landelijke toepassing van maatregelen en bij een kerngebiedenbenadering. Bij een kerngebiedenbenadering worden maatregelen geconcentreerd in een kleiner gebied waarbij in een minimaal deel van de populatie maximale demografische parameters bereikt moeten worden.

Soort Parameter Basis-

waarde Vereiste waarde bij landelijke toepassing Vereiste toename (%) Maximale waarde bij kerngebieden benadering Vereiste toename (%) Te bereiken deel van populatie (%) Patrijs Spf 0.30 0.33 10 0.50 67 18 Patrijs FPA 8.60 9.56 11 14.60 70 14 Patrijs Sad en Sjv 0.42 0.44 6 0.60 45 16 Veldleeuwerik NA 2.0 2.14 7 2.74 37 18 FPA 1.45 1.55 7 2.0 38 18 Geelgors Sad 0.536 0.549 2 0.63 18 13 Sjv 0.529 0.542 3 0.63 19 13 Grauwe gors Sad 0.530 0.558 5 0.63 19 25-30 Sjv 0.440 0.463 5 0.538 22 25-30 NA 1.25 1.398 12 3.0 140 9

Voor de overleving van gorzen en Patrijs en broedsuccesparameters van Veldleeuwerik gaat het daarbij om slechts enkele procenten, voor de andere parameters om toenames van ca. 10%. De vereiste relatieve toename mag dan gering lijken, omdat het gaat om biologische parameters zegt dat nog niet zoveel over de inspanning die daarvoor in termen van maatregelen nodig is. Bij een kerngebiedenbenadering zijn de vereiste procentuele toenames van demografische parameters (tot maximaal gemeten waarden!) uiteraard veel hoger, variërend van 20 tot 140%. Het zal duidelijk zijn dat de daarvoor benodigde inspanning per definitie aanzienlijk hoger is, maar met als ‘voordeel’ dat die inspanning maar voor een deel van de populatie gepleegd hoeft te worden.

Uiteindelijk gaat het natuurlijk niet om via maatregelen tot stand gebrachte veranderingen in demografische parameters of populatiegroeisnelheden, maar om absolute populatieaantallen op landelijk niveau. De gebruikte methoden laten het echter niet toe dat nauwkeurige voorspellingen kunnen worden gedaan over via habitatmaatregelen beïnvloede absolute populatieaantallen. Tegelijkertijd is het twijfelachtig of de kennis er überhaupt is die voorspellingen over populatieaantallen minder onzeker zouden maken en/of aanvullende inzichten zouden opleveren. Voor de ontwikkeling van absolute populatieaantallen hoe dan ook bepalende sleutelfactoren zijn aantalsverhouding tussen individuen in de source- en sinkpopulaties en groei- resp. afnamesnelheden in beide categorieën populaties.

Gebaseerd op de voorgaande paragrafen is per soort in Tabel 7.10 een synthese gegeven van de benodigde inspanningen bij landelijke toepassing van maatregelen en bij een kerngebiedenbenadering. De schattingen in Tabel 7.10 moeten gezien worden als ‘best guesses’ met een grote onzekerheidsmarge. Voor zover gekwantificeerd resulteert elke maatregel binnen een soort in eenzelfde verondersteld effect op de populatie; binnen een soort zijn maatregelen dus te zien als alternatieven met eenzelfde effect op de populatiegroei, maar (meestal) via andere demografische mechanismen.

Tabel 7.10: Maatregelen en benodigde maatregelintensiteit voor het bereiken van 1% populatiegroei op korte termijn. Bij een kerngebiedenbenadering worden maatregelen geconcentreerd in een kleiner gebied waarbij in een minimaal deel van de populatie maximale demografische parameters bereikt moeten worden. Daarvoor is binnen dit kleinere gebied een hogere maatregelintensiteit nodig dan wanneer de hele populatie in staat wordt gesteld te profiteren van maatregelen (landelijke implementatie). Zie soortteksten elders in dit hoofdstuk voor toelichting.

Soort en demografische parameter(s) Maatregel Vereiste maatregel-

intensiteit bij landelijke implementatie Vereiste maatregelintensiteit bij implementatie in kerngebieden Te bereiken deel van totale populatie

Patrijs, kuikenoverleving (Spf) Onbespoten graanranden of ander insectenrijk habitat

Ca. 3% van het areaal als insectenrijk habitat1

Ca. 7.5% van het areaal beheerd als onbespoten graanrand2

18%

Patrijs, uitkomstsucces nesten (FPA) Brede struweelhagen, heggen of randen/stroken met polvormende grassen

Ca. 4% van het areaal landbouwgrond als hoogkwalitatief nesthabitat1

? 16%

Patrijs, overleving (Sad en Sfy) Structuur- en zadenrijke

gewasstoppels

? ? 14%

Veldleeuwerik, aantal broedpogingen (NA) Vervanging van dominante gewassen door zomergranen

Aandeel zomergranen in landbouwgebied 5-10%3

Aandeel zomergranen in landbouwgebied 15-20%3

18% Veldleeuwerik, uitgevlogen jongen per

poging (FPA)

Brede akkerranden Ca. 5-10% van het areaal landbouwgrond4

? 18%

Geelgors, overleving (Sad en Sfy) Overwinterende graanstoppels Ca. 10-15% van het areaal

landbouwgrond5

? 13%

Geelgors, overleving (Sad en Sfy) Wintervoedselgewassen (m.n.

ongeoogste granen)

Ca. 1 à 2% van het areaal landbouwgrond6

? 13%

Grauwe gors, overleving (Sad en Sfy) Overwinterende graanstoppels,

wintervoedselgewassen

? ? 25-30%

Grauwe gors, aantal broedpogingen (NA), uitgevlogen jongen per poging (FPA)

Extensieve zomergraanteelten, braak, grasachtige randen

? ? 9%

1Aebischer & Ewald (2004). 2Gebaseerd op Aebischer & Ewald (2004). 3Schatting op basis van Eaton & Bradbury (2003). 4Arisz et al. (2009); NABU (2008). 5Gillings et al.

Dit betekent dat de maatregelen binnen een soort in principe uitwisselbaar zijn. Indien alle maatregelen met de aangegeven intensiteit worden uitgevoerd, dan moeten de veronderstelde effecten daarvan leiden tot een populatiegroei die groter is dan 1%. Kwantificering van gecombineerde effecten van combinaties van maatregelen op demografische parameters en populatiegroei is zowel binnen als tussen soorten echter niet mogelijk.

Veel van de in Tabel 7.10 voorgestelde maatregelen zijn getoetst op effectiviteit in buitenlandse studies. Met enkele maatregelen is ook in Nederland recente ervaring opgedaan, met name brede akkerranden en wintervoedselgewassen. Wat langer geleden draaiden in enkele provincies demonstratieprojecten met akkerranden, onbespoten graanranden en aanleg van struwelen (Maris, 1997) in het kader van het begin jaren negentig van de vorige eeuw lopende Herstelplan Leefgebieden Patrijs (LNV, 1991). Nog nauwelijks ervaring is opgedaan met overwinterende graanstoppels en uitbreiding van zomergraanteelten, althans in de context van akkervogelbescherming. Waar het gaat om de effectiviteit van maatregelen in Nederland blijft het meestal bij algemene constateringen als dat lokaal uitgevoerde maatregelen een positief effect hebben op lokale dichtheden, zonder dat demografische mechanismen kunnen worden ontrafeld.

Eerder werd gewezen op de in gunstige zin van het algemene beeld in Europa afwijkende populatieontwikkeling van de Grauwe gors in Denemarken (Fox & Heldbjerg, 2008). De Grauwe gors is echter niet de enige soort waarvoor dit geldt. In een vergelijking tussen de populatieontwikkeling van 27 min of meer aan boerenland gebonden soorten in Denemarken en Engeland bleek dat er in Denmarken vijf afnamen, tien stabiel waren en twaalf soorten toenamen (Fox, 2004). In het Verenigd Koninkrijk namen van dezelfde soorten er vijftien af, waren er acht stabiel en namen er vier toe. Tot de soorten die stabiel bleven in Denemarken en afnamen in Engeland behoorden Patrijs, Veldleeuwerik en Grauwe gors (Tabel 7.11). Fox (2004) stelt de vraag wat de oorzaak kan zijn van de grote verschillen in populatieontwikkeling van de diverse soorten, temeer daar de Deense landbouw zich voor wat betreft schaalvergroting en intensivering niet onderscheidt van overig Noordwest-Europa. Relevant is op te merken dat 60% van het totale landbouwareaal in Denemarken benut wordt voor graanteelten (Figuur 3.2).

Overeenkomstig Engeland is ook in Denemarken de belangrijkste verandering in die graanteelten een verschuiving van zomergranen naar wintergranen. Een groot verschil is echter dat nog steeds 50% van de graanteelten bestaat uit zomergranen, met name zomergerst. Op grond van de voorgaande paragrafen is het waarschijnlijk dat zowel het hoge aandeel granen als het hoge aandeel zomergranen op het Deense platteland van betekenis is voor akkervogels. Fox (2004) vermeldt daarnaast ook dat het Deense landschap relatief rijk zou zijn aan seminatuurlijke habitats als randen, heggen en bosjes, maar kan dit bij gebrek aan kwantitatieve gegevens niet cijfermatig onderbouwen. Zo bezien vormt de afwijkende populatieontwikkeling in Denemarken op hoofdlijnen een ondersteuning van de effectiviteit van de in voorgaande paragrafen benoemde maatregelen, vooral voor het belang van graanteelten en voldoende aanbod van seminatuurlijk habitat voor akkervogels.

Tabel 7.11: Populatietrends van Patrijs, Veldleeuwerik, Geelgors en Grauwe gors in Verenigd Koninkrijk en Denemarken vergeleken (Fox, 2004)

Soort Trend UK

1969-1995

Trend DK 1976-2001

Procentuele verandering in 5x5 km hokken DK, periode 1971-74 tot 1993-19961

Patrijs sterke afname stabiel -2

Veldleeuwerik sterke afname stabiel +2

Geelgors stabiel afname 0

Grauwe gors sterke afname stabiel 2 -30

1Periode betreft tijdbestek tussen tellingen voor twee Deense broedvogelatlassen. 2Wijkt af van trendontwikkeling in

8

Maatregelen op landelijk niveau: aard, oppervlakte