• No results found

15 Fig. 2.7: Het plangebied op de verwachtingskaart van de gemeente Montferland (Gazenbeek e.a. 2008).

2.5 Synthese

7. Gegeven 1 tot en met 4; met welke (primaire) natuurlijke formatieprocessen (fasen van sedimenta-tie, erosie, laterale verplaatsing, bodemvorming, degradatie e.d.) heb je te maken in het onder-zoeksgebied.

Het plangebied ligt in de terrasvlakte die de Rijn in het Laat-Glaciaal heeft gevormd. Later in het Holoceen heeft het plangebied waarschijnlijk onderdeel uitgemaakt van het uitge-strekte komgebied van de Rijn en zijn de oudere, pleistocene afzettingen mogelijk afgedekt met een dunne laag komklei. In de komklei heeft afgezien van ontkalking nog weinig bo-demvorming plaatsgevonden waardoor sprake is van poldervaaggronden.

8. Gegeven 5 en 6; met welke (primaire) culturele formatieprocessen (grondbewerking, bemesting, op-hoging, betreding, percelering, [de-]constructie, materiaaltypen, materiaalgebruik en materiaalde-positie e.d.) heb je te maken in het onderzoeksgebied [inclusief (sub)recente bodemverstoring als gevolg van (sub)recent landgebruik- /inrichting]?

De oude bouwlanden die horen bij ’s-Heerenberg en Stokkum liggen ten noorden van het plangebied op de hogere dekzand- en stuwwalgronden. Het plangebied ligt in de relatief laaggelegen terrasvlakte, die afgaande op kaartmateriaal uit de 16e eeuw in gebruik was als wei-/hooiland. In de 18e eeuw maakt het plangebied onderdeel uit van een bosperceel.

Door de aanplant en het rooien van de bomen en uiteraard de wortelstelsels kan de bodem tot op zekere diepte verstoord zijn geraakt. Ook de huidige bebouwing zal de bodem verstoord hebben. De uitbouw van het huidige woonhuis is onderkelderd, waardoor de bodem tot 2,0 – 2,5 m beneden maaiveld is verstoord. Verder heeft de eigenaar aangegeven dat in de voortuin (direct ten oosten van de woning) en in de tuin aan de zijkant (ten westen van de woning) een bezinkput aanwezig is. De exacte locatie van deze bezinkputten

16 is niet bekend. Een laatste bodemverstoring die bekend is, is de voormalige vijver die op de topografische kaart is aangegeven in de noordoostelijke hoek van het plangebied (Fig. 1.1).

9. Gegeven 7 en 8; welke kunnen een rol hebben gespeeld bij de totstandkoming (geografisch en stratigrafisch) van eventuele aanwezige vondstspreidingen, de vondstdichtheid, vondst- en spoorniveaus (stratigrafisch), en de fysieke kwaliteit van eventueel aanwezige archeologische resten?

Indien een afdekkende holocene kleilaag aanwezig is, is sprake van een potentieel dieper gelegen vondst- en spoorniveau dat (deels) is beschermd door latere bodemingrepen. De verwachting is dat een eventuele holocene kleilaag relatief dun is (ca. 50 cm) waardoor diepe recente bodemingrepen dit niveau alsnog kunnen hebben verstoord. De jongere archeologische resten kunnen vanaf de bouwvoor worden aangetroffen. Deze resten zijn kwetsbaar voor bodemverstoringen.

10. Gegeven 1 tot en met 9; wat is de aard (mobilia [materiaalsoorten, fragmentatie, dichtheden], immobilia, ruimtelijke en stratigrafische spreiding, etc.) van (mogelijk) aanwezige vondst- en/of spoorcomplexen?

Gezien de ouderdom van de natuurlijke afzettingen (rivierafzettingen van de Rijn) kunnen in het plangebied sporen en vondsten aanwezig zijn vanaf het Laat-Paleolithicum tot en met de Nieuwe tijd.

Vuursteenvindplaatsen van jagers-verzamelaars zijn kenmerkend voor de periode Laat-Paleolithcum tot Mesolithicum en worden gekenmerkt door een vuursteenspreiding aan het oppervlak en eventueel sporen in de vorm van ondiepe haardkuilen. In situ vondsten en sporen kunnen onder de huidige bouwvoor worden aangetroffen in de top van de rivierklei, wanneer holocene jonge rivierklei ontbreekt. Wanneer sprake is van een holocene kleilaag, dan worden vondsten en sporen van vuursteenvindplaatsen onder de holocene kleilaag in de top van de laatglaciale oude rivierklei verwacht. Jager-verzamelaars uit het Laat-Paleolithicum tot en met het Mesolithicum kozen als woon- en verblijfplaats vaak voor de hoger liggende terreingedeelten in het landschap, bij voorkeur in de buurt van open water.

Water was een belangrijk gegeven, niet alleen voor het lessen van de dorst. Nabij water heerst er ook een grotere biodiversiteit wat de jacht en het verzamelen van plantaardig voedsel vergemakkelijkt. Archeologische vindplaatsen uit deze periode komen dus met name voor op overgangen van nat naar droog (de zogenaamde gradiëntzones). Het plangebied ligt op een terrasrestrug in de laatglaciale riviervlakte van de Rijn. In het Laat-Paleolithicum was de Rijn actief in de terrasvlakte en vormde het plangebied vanwege de relatief hoge ligging op een terrasrestrug tijdens perioden van laag water mogelijk een geschikte locatie voor een tijdelijk kamp van de jager-verzamelaars. In het Mesolithicum heeft de rivier het gebied verlaten en heeft zijn loop naar het zuiden verlegd. In deze periode was het gebied vermoedelijk vrij droog, maar hebben lokale beken via de oude geulen van de Rijn waarschijnlijk gezorgd voor een natuurlijke afwatering. In de directe omgeving van het plangebied zijn tot op heden nog geen (aanwijzingen voor) vuursteen-vindplaatsen aangetroffen. De dichtstbijzijnde vondst uit het Mesolithicum ligt ruim 2 km ten noordwesten van het plangebied op de hogere zandgronden en betreft een vuurstenen kling en schrabber (waarneming 5715). Op basis van deze gegevens is aan het plangebied een middelhoge verwachting toegekend voor vuursteenvindplaatsen uit het Laat-Paleoli-thicum – MesoliLaat-Paleoli-thicum.

Vanaf het Neolithicum ontstaan in onze streken de eerste landbouwculturen die geken-merkt worden door sedentaire nederzettingen. In de beginperiode combineert men akker-bouw met het jagen en verzamelen, maar geleidelijk stapt men over naar akkerakker-bouw en veeteelt. De nederzettingen worden gekenmerkt door permanente woningen die vaak diep in de grond gefundeerd waren. Waterputten werden gegraven voor de watervoorziening terwijl in en nabij de nederzetting afvalkuilen werden gegraven om afval te begraven. In situ vondsten en sporen kunnen onder de huidige bouwvoor in de rivierklei worden

aangetroffen. Wanneer sprake is van een holocene kleilaag, dan worden vondsten en sporen

17 uit het Neolithicum onder de holocene kleilaag in de top van de laatglaciale oude rivierklei verwacht. In de periode vanaf het Neolithicum tot en met de Late-Middeleeuwen (tot in de 13e eeuw) heeft men een voorkeur voor hoger en droger gelegen gebieden, die geschikt zijn voor akkerbouw. Gedurende het Neolithicum heeft de terrasrestrug waarschijnlijk een geschikte bewonings- en akkerbouw locatie gevormd. Aan het einde van het Subboreaal heeft echter vernatting in het gebied plaatsgevonden (Bronstijd) en is het gebied waar-schijnlijk periodiek overstroomd tijdens perioden van hoogwater van de Rijn. Ca 500 m ten oosten van het plangebied is een losse vondst van een fibula aangetroffen uit de Vroege-Middeleeuwen. Deze vondst kan op bewoning en/of begravingen wijzen op deze locatie en/of in de directe omgeving. Op basis van deze gegevens is aan het plangebied een middel-hoge verwachting toegekend voor nederzettingsresten uit het Neolithicum en een lage verwachting voor de periode Bronstijd tot en met de Late-Middeleeuwen (tot in de 13e eeuw).

Vanaf de Late-Middeleeuwen (vanaf de 14e eeuw) verandert het bewoningspatroon. Bewo-ning concentreert zich in dorpen, steden en bewoBewo-ningsclusters. Rondom deze dorpen ligt het landbouwareaal dat instaat voor de voedselvoorziening van de inwoners. In deze perio-de is perio-de landschappelijke ligging niet meer doorslaggevend voor perio-de locatiekeuze. Het plan-gebied ligt buiten de bewoningskernen van Stokkum en ’s-Heerenberg. Uit het historisch kaartmateriaal blijkt dat het plangebied in de 16e eeuw in gebruik was als weiland en in de 18e eeuw onderdeel was van een bosperceel. Op het minuutplan uit het begin van de 19e eeuw is het plangebied voor het eerst bebouwd. Op basis hiervan is aan het plangebied een lage verwachting toegekend voor nederzettingsresten uit de Late-Middeleeuwen (vanaf de 14e eeuw) tot en met de Nieuwe tijd.

10. Hoe manifesteren deze zich tijdens prospectieonderzoek (prospectiekenmerken, geografisch en stratigrafisch)?

De vuursteenartefacten uit het Laat-Paleolithicum en Mesolithicum kunnen vanaf het maaiveld worden verwacht als deze zijn opgeploegd. In situ vondsten en sporen kunnen onder de huidige bouwvoor worden aangetroffen in de top van de rivierklei, wanneer holocene jonge rivierklei ontbreekt. Wanneer sprake is van een holocene kleilaag, dan worden vondsten en sporen van vuursteenvindplaatsen onder de holocene kleilaag in de top van de laatglaciale oude rivierklei verwacht.

Fragmenten aardewerk uit het Neolithicum kunnen vanaf het maaiveld worden verwacht als deze zijn opgeploegd. In situ vondsten en sporen kunnen onder de huidige bouwvoor worden aangetroffen in de top van de rivierklei, wanneer holocene jonge rivierklei ont-breekt. Wanneer sprake is van een holocene kleilaag, dan worden vondsten en sporen van vuursteenvindplaatsen onder de holocene kleilaag in de top van de laatglaciale oude rivier-klei verwacht. Mogelijk is er sprake van een cultuur-/akkerlaag, die gekenmerkt wordt door een ‘vuile’ laag met brokjes houtskool, verbrande leem en aardewerk.

11. Welke vondst- en/of spoorcomplexen (conform het principediagram, pag 52 in Willemse/Kocken 2012) kunnen binnen het onderzoeksgebied aangetoond worden? Licht beargumenteerd toe.

Wanneer een holocene deklaag ontbreekt of zeer dun is, ligt Type 5a/b het meest voor de hand. Hier is sprake van complexen met een matige tot hoge dichtheid aan vondsten en sporen, waarbij de vondstlaag geheel is opgenomen in de bouwvoor.

Wanneer de holocene deklaag dikker is (ca. 50 cm of meer) dan is het archeologische niveau afgedekt en komen de vondst- en/of spoorcomplexen Type 2 en 3 in beeld. Echter de vuursteenvindplaatsen zijn niet goed onder een bepaald type in te delen. De vuursteen-vindplaatsen zijn in het algemeen spoorloos of spoorarm (Type 0 – 2), kunnen een lage tot matige (Type 1 en 2) soms zelfs hoge vondstdichtheid hebben. Echter bij de types 1 en 2 is sprake van een zwak ontwikkelde of duidelijke cultuurlaag en die wordt bij een vuursteen-vindplaats niet direct verwacht omdat het om tijdelijke kampementen gaat. Een neolithisch nederzettingsterrein kan wel worden gekenmerkt door een cultuurlaag waardoor deze is in te delen onder Type 1b/c of Type 2a/b.

18 12. Met de inzet van welke zoekmethoden (detectie- en waarnemingsvorm, monsterbehandeling en

zoekstrategieën) kunnen deze vondst- en/of spoorcomplexen (indicatoren) systematisch opgespoord worden (zoeksleuven, booronderzoek, veldkartering, geofysisch etc.)? Licht beargumenteerd toe met verwijzing naar de verschillende KNA-leidraden.

Wanneer een holocene deklaag ontbreekt of zeer dun is, zijn de vondsten geheel opgeno-men in de bouwvoor (Type 5a/b) en is een systematische oppervlaktekartering volgens het principediagram de juiste onderzoeksstrategie. Het terrein leent zich echter niet voor een oppervlaktekartering, omdat het deels is bebouwd en verhard en verder begroeid is met gras. Op basis hiervan is ervoor gekozen om een karterend booronderzoek uit te voeren.

Aangezien vuursteenvindplaatsen uit de steentijd worden verwacht, is gekozen voor me-thode A3 uit de KNA-leidraad karterend booronderzoek (Tol et al. 2012). Bij dit onder-zoek wordt geboord in een grid van 13 x 15 (boordichtheid van 50 boringen per hectare) met een Edelmanboor met een diameter van 12 cm. Het sediment wordt gezeefd over een zeef met een maaswijdte van 3 mm. Hiermee worden middelgrote en grote vuursteenvind-plaatsen opgespoord met een lage tot matig-hoge vondstdichtheid.

Wanneer sprake is van een afgedekt potentieel archeologisch niveau kan dezelfde boorme-thode worden gehanteerd. De prospectiekenmerken van een vuursteenstrooiing is namelijk hetzelfde. Mocht er sprake zijn van een archeologische laag, dan is deze boordichtheid ruim voldoende. Vindplaatsen die worden gekenmerkt door een archeologische laag, kun-nen namelijk met een lagere boordichtheid en zonder het zeven van het sediment worden waargenomen.

19

3 Booronderzoek