• No results found

3.3.3 ‘ART and beyond’

6 Conclusies, synthese en vervolgonderzoek

6.3 Suggesties voor vervolgonderzoek

In het voorgaande zijn al een paar voorzetten gedaan voor mogelijk vervolgonderzoek. In deze paragraaf worden ze nog eens op een rijtje gezet. Voorts worden een aantal aanvullende ideeën gepresenteerd. We doen dit per mechanisme. De invalshoek is nog steeds de eerder gevonden relatie tussen de hoeveelheid groen in de woonomgeving en gezondheid. Overigens willen we ervoor pleiten om in dergelijk onderzoek waar mogelijk de omgeving niet te beperken tot haar groene of natuurlijke component. Daar waar, vanuit het mechanisme geredeneerd, ook andersoortige omgevingen en/of omgevingskenmerken van belang lijken, verdient het de voorkeur deze bredere context mee te nemen. Dit helpt het belang van groen in de woonomgeving beter te positioneren.

Verbetering luchtkwaliteit

Bij luchtkwaliteit is op voorhand al gekozen voor een inperking tot het afvangen van fijn stof. In z’n algemeenheid lijkt de plausibiliteit van dit mechanisme als verklaring voor de relatie groen - gezondheid in de stedelijke woonomgeving niet erg hoog en lastig te onderzoeken. Wat wel mogelijk en heel relevant lijkt, is het kijken in hoeverre er een negatieve relatie bestaat tussen de emissie van fijn stof en de aanwezige hoeveelheid groen. Dit zou dan waarschijnlijk wel met gebruikmaking van gemodelleerde emissies dienen te gebeuren, alhoewel lokaal misschien fijnmaziger meetnetten operationeel zijn.38

Wat ook nog ontbreekt is een groenindicator die gericht is op het filterende vermogen van het groen. Alhoewel grasland bijvoorbeeld per hectare een veel geringer vermogen kan hebben dan bomen, kan het door de grote oppervlakte wellicht toch een rol van betekenis spelen. Het probleem blijft overigens dat er geen rechtstreekse relatie tussen dit filterende vermogen en de gezondheid van de lokale bevolking gelegd kan worden. De concentratie fijn stof na eventuele filtering is wat van belang is voor de gezondheid. En deze is, behalve van dit filterende vermogen, afhankelijk van de locatie van emissiebronnen en de groenelementen t.o.v. het woongebieden, en van de heersende luchtstromingen.

Stressreductie

Voor stressreductie lijkt het vooral relevant te achterhalen welke van de twee mogelijke uitwerkingen, routes of oases, het meest effectief is. Hierbij gaat het niet alleen om het effect van de kwaliteit van de restoratieve ervaring, die bij de groene oase uitwerking belangrijker wordt verondersteld dan bij de groene route uitwerking. Het gaat er bijvoorbeeld ook om of mensen een groene oase actief opzoeken op momenten dat zij hier baat bij zouden hebben, en of dit gedrag (sterk) afhankelijk is van het lokale aanbod van dergelijke oases.

Verder speelt wellicht ook een rol dat als de kwaliteit van de ervaring van invloed is op de mate van restoratie, maar groen langs een drukke verkeersweg nog steeds een positieve invloed heeft, het aantal mensen dat van deze invloed profiteert al snel vele malen groter zal zijn dat het aantal dat van een groene oase profiteert.

Tot slot is er nog het punt van een eventuele bufferende werking van groen, in de zin dat het stress voorkomt/stressoren minder impact hebben. Ook hiervoor geldt dat, als dit het geval is, groene routes in het voordeel lijken ten opzichte van groene oases. Een dergelijke bufferende werking zou wellicht via een experimentele opzet achterhaalt kunnen worden, waarbij men eerst al dan niet in een groene omgeving verblijft en vervolgens aan de stressor onderworpen wordt, in plaats van de gebruikelijke omgekeerde volgorde.

38 Naast een mogelijke samenhang tussen de aanwezige hoeveelheid groen en de emissie van fijn stof,

zou ook gekeken kunnen worden naar een dergelijke samenhang voor de emissie van geluid, oftewel de lokale geluidsbelasting. Een hoge geluidsbelasting is een belangrijke stressor, en beïnvloedt de

Een ander interessant onderwerp voor een experimentele benadering is wellicht het effect van zicht op begroeide gevels. Dit is vooral qua ruimtebeslag een zeer efficiënte vorm van groen. Als dit ook aantoonbaar effect heeft, dan lijkt een toepassing ervan in de praktijk, zelfs in een sterke stedelijke setting, goed uitvoerbaar. Onderzoek naar het belang van drukte in groene oases is om praktische redenen belangrijk (opvangcapaciteit). Dit zou een basis kunnen leggen voor richtlijnen voor de benodigde hoeveelheid rustgevend groen per inwoner. Wel valt te verwachten dat hierbij niet alleen het aantal anderen van belang is, maar ook wie het zijn en wat zij doen.

Ook een punt voor verder onderzoek is het relatieve belang van stressreductie ten opzichte van andere mechanismen. Het ontwikkelen van een specifiek op dit mechanisme gerichte groenindicator lijkt wenselijk. Epidemiologisch onderzoek waarin aan de gezondheidskant specifiek naar stressgerelateerde klachten gekeken wordt, kan ook laten zien of de relatie dan sterker wordt dan in het geval naar de algehele gezondheid wordt gekeken.

Een andere optie is het specifiek kijken naar mensen die meer dan gemiddeld aan stressoren blootstaan. Hierbij is het wel van belang dat dit stressoren zijn die zelf niet aan de woonomgeving gerelateerd zijn. Werkgerelateerde stress zou een geschikte invalshoek kunnen zijn (aannemende dat men niet vanuit huis werkt). Ook kan gedacht worden aan het meten van mediërende variabelen. Dit kan variëren van simpele vragen zoals hoe vaak men zich erg gestrest voelt (of juist heel ontspannen) tot fysiologische metingen die de allostatische stressbelasting van het lichaam weergeven.

Stimulering lichaamsbeweging

Ook voor dit mechanisme zou het ontwikkelen van een specifiek hierop gerichte groenindicator helpen. Wellicht sterker dan bij de voorgaande mechanismen lijkt daarbij een set van indicatoren nodig, die zich vrij specifiek richten op bepaalde activiteiten, al dan niet in combinatie met bepaalde bevolkingsgroepen. Zo lijkt voor schoolgaande kinderen het aanbod aan goed (zelfstandig) bereikbare, veilige en aantrekkelijke (groene) speellocaties van belang, met het oog op het buiten spelen als belangrijke activiteit. Voor volwassenen gaat het meer om zaken zoals wandelen, trimmen of joggen in de woonomgeving. Fietsen is als activiteit ook relevant, maar heeft een actieradius die de buurt al snel ontstijgt. Het gaat dan meer om routes naar aantrekkelijke fietsgebieden (ontsluiting), dan om de woonbuurt zelf als fietsgebied.

Het lijkt ook relevant te achterhalen in welke mate lichamelijke activiteit in het groen in het huidige bewegingspatroon van de diverse bevolkingssegmenten een belangrijke plaats inneemt. Ofwel: hoeveel van hun lichaamsbeweging ontlenen mensen momenteel aan ‘groene activiteiten’? En verschilt dit sterk van woonomgeving naar woonomgeving? Als (a) het aandeel momenteel vrij laag is en (b) dit ruimtelijk ook niet sterk varieert, dan lijkt het weinig reëel om van een verbeterd lokaal aanbod van ‘bewegingsgroen’ een grote impact te verwachten. Een wat andere vraag is of bewegen in het groen extra gezondheidswinst oplevert ten opzichte van andere vormen van (even intensief) bewegen. Enerzijds kan de activiteit de aanleiding zijn om het groen op te zoeken, en zo andere mechanismen een kans te geven hun werk te doen. In eerste instantie denken we daarbij aan additieve effecten. Het wordt nog interessanter als het geheel meer of minder dan de som der delen blijkt te zijn: effecten die elkaar versterken of afzwakken. Bij wijze van voorbeeld kan gedacht worden aan hardlopen op een tredmolen of ‘spinnen’ in een sportschool versus buiten hardlopen in het bos of fietsen in het buitengebied, waarbij de luchtkwaliteit binnen slechter is dan buiten.

Faciliteren sociale contacten

Over de rol die groen in de woonomgeving speelt bij het faciliteren van (positieve) ontmoetingen en contacten tussen buurtgenoten, dan wel een gevoel van sociale samenhang

in de buurt, is nog zeer weinig bekend. En daarmee ook hoe belangrijk dit mechanisme is als verklaring voor de gevonden relatie tussen groen in de woonomgeving en gezondheid en welzijn. Het ontwikkelen van een indicator voor (groene) ontmoetingsplaatsen voor buurtgenoten kan ook nu helpen hier gerichter onderzoek naar te doen, evenals een focus op bevolkingssegmenten waarvoor contacten met buurtgenoten wellicht relatief belangrijk zijn. De vraag is in het laatste geval of dergelijke groepen meer baat hebben bij (sociaal) groen dan andere bevolkingssegmenten. Ook meer onderzoek waarin de intermediërende variabelen meegenomen worden, is wenselijk. Daarbij lijkt het raadzaam een onderscheid te maken tussen (zeer) oppervlakkige contacten en verdergaande sociale interactie. Het spaarzame onderzoek dat er is, lijkt zich meer op het laatste te concentreren, terwijl de oppervlakkige contacten weleens belangrijker zijn voor een gevoel van sociale samenhang (en waarschijnlijk ook meer door omgevingsfactoren beïnvloed worden). Er is ook weinig bekend over de aard van contacten en interacties gedurende groene ontmoetingen en niet-groene ontmoetingen. Is men bijvoorbeeld in een groene omgeving eerder geneigd elkaar te begroeten dan elders? Observationele studies kunnen helpen deze vraag te beantwoorden.

Economische betekenis

Het in beeld brengen van de economische betekenis van de gezondheidseffecten van natuur kan bijdragen aan een betere maatschappelijke en beleidsmatige positionering van een thema als groen in de stad. Door de hoge ruimtedruk in de stedelijke omgeving en de nu nog onduidelijke baten van groen in de woonomgeving, wordt groen gemakkelijk ingeruild voor andere ruimtelijke bestemmingen zoals parkeerplaatsen en bebouwing. Met andere woorden: bestemmingen waarvan de (economische) opbrengst duidelijker in beeld kan worden gebracht. Meer inzicht in de (gezondheids)baten van groen, het liefst in termen die vergelijking met andere vormen van grondgebruik mogelijk maakt, biedt de mogelijkheid tot een betere, meer bewuste afweging. In haar advies “Recht op Groen” bijvoorbeeld vraagt de Raad voor het Landelijk Gebied letterlijk om dergelijk onderzoek (RLG, 2005, p. 36). Nog recenter is deze vraag ook terug te vinden in het tweede deeladvies “Natuur en Gezondheid” zoals dit in oktober vorig jaar door de Raad voor Ruimtelijk, Milieu- en Natuuronderzoek (RMNO, 2007) is uitgebracht (onderdeel Kennisagenda).

Het lijkt echter nog aan de vroege kant voor het bepalen van de economische betekenis van de gezondheidsbevorderende werking van groen. Dit komt vooral doordat over de causaliteit van de relatie groen – gezondheid en de omvang van de gezondheidseffecten nog onvoldoende bekend is. Anders gezegd: de doorvertaling van gezondheidsbaten naar hun economische betekenis is niet de moeilijkste stap, maar die van groen naar gezondheid. Hierbij speelt ook het punt van het achterhalen van het werkzame deel van het groen. Als het groen verkeerd, en met name te ruim, gedefinieerd wordt, dan zal (a) de relatie met gezondheid minder sterk worden en (b) het kostenplaatje voor het groen te hoog uitvallen. Er is dan immers ook niet-werkzaam groen meegenomen. Met andere woorden: er lijkt voor de bepaling van de economische betekenis in belangrijke mate gebruikt te kunnen worden gemaakt van standaard methoden. Zo geven Boarnet et al. (2008) een vrij compleet overzicht van de vragen die voor de bepaling van de economische betekenis van wandelen moeten worden beantwoord. Het probleem is vooral dat de invoer die voor het toepassen en doorrekenen van de methode benodigd is, ontbreekt, dan wel nog weinig betrouwbaar en robuust van aard is (CPB, 2007).

Een andere vraag is of het wenselijk is om de economische betekenis van gezondheidsbaten in monetaire termen uit te drukken. Hierbij gaat het om zaken zoals dat een langer leven over de totale levensloop genomen meer zorgconsumptie met zich meebrengt dan een korter leven. Het uiteindelijke beleidsdoel zal veelal niet het minimaliseren van de zorgconsumptie zijn, maar eerder een hoge kwaliteit van leven te bewerkstelligen. In dit verband wordt wel voorgesteld om zoiets als ‘quality adjusted life years’ (QUALY’s) als uitkomstmaat te gebruiken (GR, 2007).

Literatuur

Aneshensel, C.S. & Sucoff, C.A. (1996). The neighborhood context of adolescent mental health. Journal of Health and Social Behavior, 37: 293-310

Beck, A.M. & Meyers, m. (1996). Health enhancement and companion animal ownership. Annual Review of Health, 17: 247-257.

Bedimo-Rung, A.L., Mowen, A.J. & Cohen, D.A. (2005). The significance of parks to physical activity and public health: a conceptual model. American Journal of Preventive Medicine, 28 (2S2): 159-168

Berg, A.E. van den & Berg, M.M.H.E. van den (2001). Van buiten word je beter; een essay over de relatie tussen natuur en gezondheid. Wageningen: Alterra.

Berg, A.E. van den, Koole, S.L. Wulp, N.Y. van der (2003). Environmental preferences and restoration. How are they related? Journal of Environmental Psychology, 23: 2135-2146. Bird, W. (2004). Natural Fit; can green space and biodiversity increase levels of physical

activity? Report for the Royal Society for the Protection of Birds.

Blokland-Potters, T.V. (2006). Het sociaal weefsel van de stad: cohesie, netwerken en korte contacten. Oratie Erasmus Universiteit. Den Haag: Dr. Gradus Hendriks Stichting.

Boarnet, M.G., Greenwald, M. & McMillan, T.E. (2008). Walking, Urban Design and Health: toward a cost-benefit analysis framework. Journal of Planning Education and Research, 27: 341-358.

Boelhouwer, J. (2006). ‘Leefsituatie-index’. In: Steenbekkers, A., Simon, C. & Veldheer, V. (red.), Thuis op het platteland; de leefsituatie van platteland en stad vergeleken. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau.

Braaksma, P.J. & Bos, E.A. (2007). Investeren in het Nederlandse Landschap; Opbrengst: geluk en euro’s. Den Haag: Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit. Brauer, M., Hoek, G., Vliet, P. van et al. (2003). Estimating Long-Term Average Particulate Air Pollution Concentrations: Application of Traffic Indicators and Geographic Information

Systems. Epidemiology, 14 (2): 228-239.

Breedveld, K. (2002). Gezond bewegen vanuit tijdsbestedingsperspectief. In: Ooijendijk, W., Hildebrandt, V. & Stiggelbout, M. (Red.), Trendrapport Bewegen en Gezondheid 2000/2001. TNO Arbeid. Pp 63-72.

Brotman, D.J., Golden, S.H. & Wittstein, I.S. (2007). The cardiovascular toll of stress. Lancet, 370: 1089-1100.

Brown, K.W. & Ryan, R.M. (2003). The Benefits of Being Present: mindfulness and its role in psychological well-being. Journal of Personality and Social Psychology, 84 (4): 822-848. Brunson (1999). Resident appropriation of defensible space in public housing: implications for

safety and community. Unpublished doctoral dissertation, University of Illinois, Urbana- Champaign.

Cackowski, J.M. & Nasar, J.L. (2003). The restorative effects of roadside vegetation; implications for automobile driver anger and frustration. Environment and Behavior, 35 (6): 736-751.

Carp, F.M. & Carp, A. (1984) A complementary/congruence model of wellbeing or mental health for the community elderly. In: Altman, I., Lawton, M.P., Wohlwill, J.F. Eds.), Human behavior and environment, vol. 7: Elderly people and the environment. New York: Plenum Press, pp. 279-336.

Cattell, V., Dines, N., Gesler, W. & Curtis, S. (2008). Mingling, observation, and lingering: everyday public spaces and their implications for well-being and social relations. Health & Place, 14: 544-561.

Chang, C. (2004). Psychophysiological responses to different landscape settings and a comparison of cultural differences. Acta Hort. (ISHS), 639: 57-65.

Chang, C-Y., Hammitt, W.E., Chen, P-K, Machnik, L. & Su, W.C. (2008). Psychophysiological responses and restorative values of natural environments in Taiwan. Landscape and Urban Planning, 85: 79-84.

Custers, M.H.G. & Berg, A.E. van den (2007). Natuur, stress en cortisol; experimenteel onderzoek naar de invloed van tuinieren en activiteiten in een groenkamer op het fysiologisch, affectief en cognitief herstel van stress. Alterra-rapport 1629. Wageningen: Alterra.

Singels, M., Klooster, J.P.G.N. & Hoek, G. (2005). Luchtkwaliteit in Nederland; gezondheids- effecten en hun maatschappelijke kosten. Delft: CE.

Coeterier, J.F. & Boer, T.A. de (2001). Ruimte, rust en stilte: beleving door burgers en indicaties voor beheer en beleid. Alterra-rapport 423. Wageningen: Alterra.

Coley, R., Kuo, F. &Sullivan, W. (1997). Where does community grow? The social context created by nature in urban public housing. Environment and Behavior, 29 (4), pp. 468-492. CPB (2007). CPB Notitie “Investeren in het Nederlandse Landschap. Opbrengst: geluk en

euro’s”. Nr. 2007/52. Den Haag: CPB.

Crommentuijn, L.E.M., Farjon, J.M.J., Dekker, C. den & Wulp, N. van der (2007). Belevingswaardenmonitor Nota Ruimte 2006; nulmeting landschap en groen om de stad. Bilthoven: Milieu- en Natuurplanbureau.

Custers, M.H.G. & Berg. A.E. van den (2007). Natuur, stress en cortisol; experimenteel onderzoek naar het effect van tuinieren en activiteiten in een groenkamer op het fysiologisch, affectief en cognitief herstel van stress. Alterra-rapport 1629. Wageningen: Alterra.

DWW/IPL (2007). Kennisdocument Vegetatie-luchtkwaliteit ten behoeve van het uitvoeren van een pilotproject langs rijkswegen. DWW 2006-094/IPL 0.00019. Rijkswaterstaat, dienst Weg- en Waterbouwkunde (DWW).

Elings, M., Erp, N. van & Hoof, F. van (2005). De waarde van zorgboerderijen voor mensen met een psychiatrische of verslavingsachtergrond. Rapport 97. Wageningen: Plant Research International.

Ellaway, A., Macintyre, S. & Bonnefoy, X. (2005). Graffiti, greenery, and obesity in adults: secondary analysis of European cross sectional survey. BMJ Online, 331: 611-612.

Epstein, L.H., Raja, S., Gold, S.S. et al. (2006). Reducing Sedentary Behavior: The Relationship Between Park Area and the Physical Activity of Youth. Psychological Science, 17(8): 654-659

Flap, H. & Völker, B. (2004). Gemeenschap, informele controle en collectieve kwaden. In: Völker, B. (Red.), Burgers in de buurt; samenleven in school, wijk en vereniging. Amsterdam: Amsterdam University Press. Pp. 41-67.

Fischer, P.H., Ameling, C.B. & Marra, M. (2005). Air pollution and daily mortality in the Netherlands over the period 1992-2002. Rapport 63040002/2005. Bilthoven: RIVM. Fox, K.R. (1999). The influence of physical activity on mental well-being. Public Health

Nutrition, 2(3a): 411-418.

Geus, B. de, Bourdeaudhuij, I. De, Jannes, C. & Meeusen, R. (2007). Psychosocial and environmental factors associated with cycling for transport among a working population. Health Education Research (doi:10.1093/her/cym055).

Giles-Corti, B. & Donovan, R.J. (2002). The relative influence of individual, social and physical environment determinants of physical activity. Social Science and Medicine, 54: 1793- 1812.

Giles-Corti, B., Broomhall, M.H., Knuiman, M. et al. (2005). Increasing walking: how important is distance to, attractiveness, and size of public open space? American Journal of Preventive Medicine, 28 (2S2): 169-176.

GR (2007). Maten voor milieugezondheidseffecten. Publicatienr. 2007/21. Den Haag: Gezondheidsraad.

GR/RMNO (2004). Nature and Health; the influence of nature on social, psychological and physical well-being. The Hague: Health Council of the Netherlands (GR) & Advisory Council for Research on Spatial Planning, Nature and the Environment (RMNO).

Grahn, P. & Stigsdotter, U. (2003). Landscape Planning and Stress. Urban Forestry and Urban Greening, 2: 1-18.

Green, G., Gilbertson, J.M. & Grimsley, M.F.J. (2002). Fear of crime and health in residential tower blocks. European Journal of Public Health, 12. 10-15.

Hartig, T., Korpela, K., Evans, G. W., & Garling, T. (1997). A measure of restorative quality in environments. Scandinavian Housing & Planning Research, 14 (4): 175-194.

Hartig, T., Johansson, G. & Kylin, C. (2003a). Residence in the social ecology of stress and restoration. Journal of Social Issues, 59 (3): 611-636.

Hartig T., Evans G.W., Jamner L.D., Davis D.S. & Garling T. (2003b) Tracking restoration in natural and urban field settings. Journal of Environmental Psychology 23, 109-123.

Haskell, W.L., Lee, I-M., Pate, R.R. et al. (2007). Physical Activity and Public Health: Updated Recommendation for Adults from the American College of Sports Medicine and the American Heart Association. Medicine and science in sports and exercise, 39 (8): 1423- 1434.

Hassink, J. & Ketelaars, D (2003). De bodem onder de zorgboerderij. Naar een onderbouwing van de heilzame eigenschappen van een zorgboerderij. Bijdrage in het Handboek voor Dagbesteding.

Hayes, S.C. & Wilson, K.G. (2003). Mindfulness, method and process. Clinical psychology: science and practice, 10 (2): 161-165.

Hertog, F.R.J. den, Bronkhorst, M.J., Moerman, M. & Wilgenburg, R. van (2006). De gezonde wijk; een onderzoek naar de relatie tussen fysieke wijkkenmerken en lichamelijke activiteit. Amsterdam: EMGO Instituut.

Herzog, T.R., Herbert, E.J., Kaplan, R. & Crooks, C.L. (2000). Cultural and development comparison of landscape perception and preferences. Environment & Behavior, 32 (3): 323-346.

Hove, L.W.A. van (2006). De invloed van de geplande groengebieden nabij de N201 op de achtergrondconcentraties van fijn stof. Alterra-rapport 05/ALT3781. Wageningen: Alterra.

Jurvelin, J.A., Edwards, R.D., Vartiainen, M., Pasanen, P. & Jantunen, M.J. (2003). Residential indoor, outdoor, and workplace concentrations of carbonyl compounds: relationships with personal exposure concentrations and correlation with sources. Journal of Air & Waste Management Association, vol. 53, pp. 560-573.

Kaczynski, A.T. & Henderson, K.A. (2007). Environmental correlates of physical activity: a review of evidence about parks and recreation. Leisure Sciences, 29 (4): 315-354.

Kahn Jr., P.H., Friedman, B., Gill, B. et al. (2008). A plasma display window? – The shifting baseline problem in a technologically mediated natural world. Journal of Environmental Psychology, 28: 192-199.

Kaplan, R. (2001). The nature of the view from home. Environment and Behavior, 33 (4): 507- 542.

Kaplan, S. (2001). Meditation, restoration and the management of mental fatigue. Environment & Behavior, 33 (4): 480-506.

Kaplan, R. & Kaplan, S. (1989). The experience of nature; a psychological perspective. Cambridge: Cambridge University Press.

Karmanov, D. & Hamel, R. (2008). Assessing the restorative potential of contemporary urban environment(s): beyond the nature versus urban dichotomy. Landscape and Urban Planning, 86 (2): 115-125.

Kieft, E. & Hassink, J. (2004). Noem het maar gewoon ‘medicijn’; de betekenis van wijktuinen voor het welbevinden van stadsbewoners in Amsterdam. Verkennend onderzoek. Rapport 85. Wageningen: Plant Research International.

Kim, J. & Kaplan, R. (2004). Physical and psychological factors in sense of community: new urbanist Kentlands and nearby Orchard Village. Environment & Behavior, vol. 36(3), pp. 313-340.

Korpela, K., Hartig, T., Kaiser, F. & Fuhrer, U. (2001). Restorative Experience and Self- Regulation in Favorite Places. Environment and Behaviour, 33(4): 572-589.

Korpela, K. & Ylen, M. (2007). Perceived health is associated with visiting natural favorite places in the vicinity. Health & Place, 13 (1): 138-151.