• No results found

Die strijdende jonge mannen van Juni, de zee-God met zijn schimmels van Juli, het zijn figuren, die mij - alle verhoudingen bewaard - hebben doen denken aan de

verrukkelijke decoratieve figuren, dat vólk van sterke goden-zonen, van Michel

Angiolo's plafond der Sixtijnsche kapel. Was 't ten onrechte, dat ik sprak van

Renaissance-kunst?

De laaiende Vrouwe ‘Oogst’, de gelatene Herderin ‘September’ - monumentale

Millet-gestalten deze, zooals zij op den akker staan - zij zijn mij misschien nóg liever.

Is dit niet een ontzaglijk gedicht?

(Augustus).

‘Gezegen mijn gezoende mond, gedrenkt mijn angstig dorsten, - o, Gij, die wêer uw gordel bond onder uw borsten;

gij die, gerezen weêr in 't starre daggeweld, alboven 't koren-meer de vlam der haren stelt; die, 't kleed geregen, 't lijf gedoken,

geen zwellende' aêm nog brieschen laat; en draagt, het roerloos oog geloken, zwaar, uw gelaat;

Zwaar, waar ze onroerend zijn, de rechte en strakke konen, die langs den fellen mond hun matte muren toonen: ik, - bonzend in mijn zomer-hoofd

uw zoene als verre klokken; de geur, als beurschend avond-ooft zwoel, van uw lokken;

-Uw heete geur om mij, lig 'k smachtend-moede, neêr.... Gij staat, de vlam van 't haar alboven 't koren-meer....

- Alom is de ongerepte weelde stom als een ongerepten dood.... - Gij, die mijn hijgend leven deelde, oogst, in uw schoot;

oogst, gij, die schonkig-schoon in 't mommen der gewaden, staat onbeweeglijk na de eeuwige scheppings-daden; waar 'k ligge, oogst, mijn gezoenden mond

gedrenkt van alle lusten,

(oogst, latend, waar ge uw gordel bondt, uw borsten rusten,)

waar 'k ligge, oogst, van uw weelde en van uw woên belaên, - mijn grondelooze ziel met dooden-schrik bevaên.

(De pracht dezer hette-dampende verzen verdraagt volkomen, wordt misschien wel

deels gedragen dóór, het moeilijk verwijlen der volzinnen, die maar niet tot hun

oplossing schijnen te kunnen geraken).

Leest ge nu verder dezen zwaren bundel door, zoo zullen evenmin de ooft-wagen

van ‘October’ met zijn schonkig stieren-span, als het wreede ‘Slachtmaand’ u ontgaan.

In ‘Het Huis van den Dichter’ vindt ge dan, voor een pooze, wat weemoedige rust

en mijmerij, - maar telkens is die aangeknaagd door de oude pijn; opeens opent de

nacht haar zwarten schoot; en door verzen van morose liefde huivert de oude angst....

Hij zit peinzend, en de zachtgekleurde landschappen breiden zich voor ons uit; wij

zien de roode wingerd rond zijn huisdeur, en wij ruiken de vrucht die hij boven alle

mint, om haar weeken geur, de peer.... Of wel, met een éven rillende zinnelijkheid,

schildert hij ons, herhaaldelijk, zichzelven; de verzen tintelen, gelijk hij 't ‘teêren

vingertoppen’ vraagt, langs de vormen van zijn gelaat; zij haperen langs zijn ‘moede

oogen’ met de ‘lange wimpers’, zij wijlen aan zijn kloppende slapen, zij dralen langs

zijn wangen ‘en verzoelen en verweeken’ bij zijn mond:

‘ten beker van uw zoen, ten krater van mijn zang.’

En nog menig gedicht ontmoet ge, in de eerste twee deelen van dien cyclus, ‘Het

huis op de vlakte, aan de rivier’, en ‘Het huis aan den vijver, bij het woud,’ waarin

eene melodieuse kalmte heerscht, zij 't telkens door een scherpen weemoed, een steek

van levensvrees, een walm van doodsgedachten aangerand.

Maar in de zee-gedichten van het Derde Boek golven de verzen driftiger op, zij

herwinnen de grootschheid der Maanden-rij. Weer verrijst de gestalte van een machtig

symbool: het bronstig, stijgerend paard voor de eeuwige zee:

‘Zwart; zijne flanken paars in 't laat gelaai aan 't lichten; een vlugge draad van goud die reist ten ruggerand; uit loenschende oogen, nek gebogen, torve schichten; zijn mane een donkre vlam die tegen hemel brandt; het kreeglig jucht der huid die huivert, tucht-doorschoten; geril-doorreên de rechte zuile van zijn staart;

zóo, klaverende hoef en daevrende achterpooten, staat, steigrend tegen zee gekant, een bronstig paard. Het staat, en snuift; de krull'ge lip onthult de tanden ten bek die, wit van schuim, de glimm'ge borst bekwijlt. Het staat, van bral geweld ontstellend; - waar, ten strande in dunne lage aan laag, heur bare laat belanden

een paarlemoeren zee die wijkt, en keert en wijlt....

Doffer zijn dan opnieuw de gedichten van het vierde gedeelte. Vanuit zijn geweldige

scheppings-driften valt de dichter terug in eene veege weekheid, - die tevens vaak

de kunst verzwakte; zelden zijn deze verzen geheel gaaf, en verscheidene zijn er,

met hun de rijmen langs-talmende tusschenzinnen, tè ‘willekeurig’ van maaksel.

Geheel onverstaanbaar eindelijk is de voorzang tot het eerste der Poëmata: ‘Adam’.

Beelden schuiven er over beelden, worden hervat en niet

vol-tooid, loopen dooreen... Het gaat over een schaal in het lage licht van den ouden dag,

en de stervens-glimlach van dien dag donkert.... om den mond van de zon, die buiten

verkwijnt.... Het is dan weer dat welkendlage licht, dat als een vrouw is, die weduwe

is en wier hand als een peer is.... in avond-licht! Maar ook in de schaal ligt een zware

vrucht,

‘die zwoel weemoedig geurt

en treurig-wulpsch, en die niet sterven kan van verve, in 't veege lichten....’

En blijft ook hier nog onze bewondering niet uit voor dien donker-weenenden