• No results found

Fair as the earliest beam of eastern light, Shine martial Faith and Courtesy's bright star.

WALTERSCOTT.

Schoon, als de straal, die uit de vale nacht, By d'eersten blos van 't vroege morgenglooren,

Met vriendschapsblik den pelgrim tegenlacht, En 't pad hem toont, by duisternis verloren:

Die levensvreugd aan bosch en velden brengt, Een zilverglans op 't kabb'lend beekjen sprengt, En minzaam breekt door de ochtendneveldampen:

Schoon, als die straal van leven en geneugt, Blinkt door 't gordijn van rouw en oorlogsrampen,

De noordstar uit der echte heldendeugd. Dit ook gevoelde Voornes hart, En ach! met duldelooze smart, Toen hy, na 't einde van een nacht,

In nutloos peinzen doorgebracht, Ter dood of wel ter eerebaan

Den wakk'ren Haemsteê had zien gaan, Eer nog het vroege morgenrood

Aan de oosterkim haar scheem'ring bood, En thands, in stilte en gansch alleen Zijn ruimen hof was ingetreên, En d'eersten voorboô van den dag Door de elzenstruiken schijnen zag, En nadacht over 't grootsch gedrag En de eed'le deugd, gespreid ten toon Door Floris rechtgeäarden zoon, Die, tot het uiterst uur getrouw, De zijnen niet verlaten wou. Hoe treurde Voorne, dat zijn plicht Hem in dit hachlijk tijdsgewricht Belette, een voorbeeld, zoo verheven, Met ridderkloekheid na te streven.

En mijm'rend stond hy op de kruin Van 't rijk met mosch bewassen duin, En sloeg hy 't vochtig oog in 't rond En overzag het welig land,

Dat voor hem lag, naar elken kant. ‘Neen!’ sprak hy: ‘mijn geboortegrond! Mijn dierbaar Voren, al mijn lust! Geen woeste krijg verstoore uw rust.

Geen legerbende, die den voet Ooit op uw velden zetten moet.

Neen! treff' mijn schedel 's Hemels vloek, Eer ik hem ooit te ontduiken zoek, Den reeds als kind verpleegden eed, Dien my een vader zweeren deed, Dat Voornes land my steeds getrouw Aan zijn belangen vinden zoû. Ik zwoer - en blijf dien eed gestand, Ofschoon, vereend, het gandsche land Van laffe zwakheid my beticht, Ik wijk geen hairbreed van mijn plicht. Al moest ook zy, voor wie de min

Mijn ziel heeft ingenomen,

Mijn schijnbaar flaauw gestemden zin My wreed verwijten komen! Dan hoe! wat 's dit? wat guich'lary! Verzoeker! ga! wijk ver van my!’ -Wat toch was de oorzaak, die een kreet Zoo vol verbazing rijzen deed? Wat was het, dat zijn oogen trof Aan de overzij der stille beek, Die, lieflijk murm'lend door den hof, Haar water schonk aan heel de streek? Daar ginds, waar 't zachte moschtapeet,

Door glinstrend morgenwaas bedaauwd, Den grond bedekte als met een kleed, Van 't groen gebladert overschaauwd Der doornehaag, in 't bruine zand By blonde wilg en berk geplant, Wier loof, zoo weelderig en dicht, Den toegang sloot aan 't rijzend licht, Daar zag hy, 't was geen yd'le waan, Een vrouw, maar dicht gesluierd, staan! Haar kleeding, haar gedaante en leest... Was zy het zelve, of slechts de geest Van haar, die, in de Myterstad, Het leven hem behouden had? Van haar, zijn lief, zijn uitverkoren, Aan wie zijn min was toegezworen.

Geen twijfel meer; verrukt, ontroerd, Door felle liefdedrift vervoerd,

Snelt hy den heuvel af.

Dan zie! zy wenkt hem met de hand: En als betooverd houdt hy stand

Op 't teeken dat zy gaf.

Hy luistert, daar zy 't zwijgen breekt, En deze woorden tot hem spreekt, Verwijderd, murmelend en zacht, En toch verstaanbaar uitgebracht.

DE GEDAANTE.

Ridder! sta en nader niet! Hooger macht, die gy moet eeren, Blijft ons beider lot regeeren.

Onverbidbre wil verbiedt Dat gy ooit zoudt kennen leeren

Wie gy heden voor u ziet.

VOORNE.

O al te teêr beminde maagd! Heb medelijden en verschoon Wat onbescheiden wordt gevraagd. Licht af dien sluier en vertoon, Zoo 't wezen mag, uw lief gelaat Aan hem, wiens boezem voor u slaat.

DE GEDAANTE.

Onverstandig is de wensch Van den slechtberaden mensch. Om nieuwsgierig op te sporen, Hoe de vlinder wordt geboren,

Knakt het kind de brooze pop. 't Meisjen wil den bloei verhaasten

Van den teng'ren rozenknop, En zy scheurt den bloesem op. Meer bejaarden (ach! de dwaasten!)

Vinden hun nieuwsgierigheid Erger uitslag voorbereid. Zoek dan, wat u moog' gebeuren, Nooit den sluier af te scheuren,

Die 't verborgen houdt bedekt, Dat uw zucht heeft opgewekt. O! indien gy 't mocht ervaren, Eenmaal op mijn wezen staren,

Wie beschrijft het naberouw, Dat uw boezem kwellen zoû?

VOORNE.

En waarom, zoo ik niet mag weten, Geliefde! hoe gy wordt geheeten,

En waarom is 't, dat ge op deez' tijd Voor my verschenen zijt?

DE GEDAANTE.

Ridder! weet gy 't? op den dag, Dat ik voor het laatst u zag, Toen ge my om weêrmin badt,

Daar ik by u nederzat, Werd deez' ring als liefdepand My geschonken door uw hand. De jaren vervlogen: het lot heeft ons beiden

Voor eeuwig gescheiden. Zoo ik heden tot u keer, Nimmer ziet uw oog my weêr.

Aanvaard hier uw ring. Aan den Burggraaf van Voren Zal ik nimmer behooren.’

-En vastgebonden aan een steen, Viel, over 't kabb'lend beekjen heen, Een gouden ring aan Voornes voet. Verslagen was zijn droef gemoed. ‘Is (sprak hy) dit uw laatste groet? En mag, hierna, de trouwe Voren Uw zoete stem niet langer hooren?’

-En zingend nam zy nogmaals 't woord. Plechtstatig klonk het zacht akkoord

Van 't zoete maatgeluid. Zoo klonk voorheen de wijze les Van de ongeziene Wichlares

Ter diepe rotskloof uit,

En zuisde Romes vorst in 't oor, En schreef den koningsplicht hem voor.

DE GEDAANTE.

Rechtschapen Voorne! zult ge alleen, Nu Hollands grond wordt afgestreên, Nu legerbenden zonder tal

Wraakzuchtig staan naar Zeelands val, Verbeiden, onbezorgd en stil,

Den uitslag van des Hemels wil? Gy, uit het edelst voorgeslacht, Dat Zeeland kent, hervoortgebracht: Wiens lout're naam gedenken doet Aan ridderdeugd en heldenmoed: Wiens huis, in tegenspoed en nood, Den Graaf altijd zijn bystand bood, En 't eerst altijd ten krijg gesneld, Het laatst terugkeerde uit het veld! Gevoelt gy voor 's lands rechten Heer Geen zucht, geen trouw, geen deernis meer? Zijt ge Aalbrechts en Katrynes spruit? Broedt de arend logge kiekens uit? Zoogt aan de speen der boschleeuwin De leeuwenwelp verwijfdheid in?

De stem klonk liefelijk en zoet; En echter drong zy in 't gemoed Des jong'lings als een vlijmend staal. Zoo kan de zachte zonnestraal, Die de aarde koestert door haar gloed En plant en bloesems wassen doet, Op 't hoofd gedaald, een bron van pijn En ongeneesb're kwelling zijn. Hy kruiste zich en bad tot God: En riep toen uit: ‘genoeg gespot! Weg! weg met alle mommery: 'k Wil weten, wat uw oogmerk zij. Ik ben voor sterveling noch geest, Wie gy ook wezen moogt, bevreesd, Als ik getrouw mijn plicht voldoe.’ -Dus sprekend, snelt de Burggraaf toe; Dan, naauw was hy de beek genaderd, Toen de onbekende, door 't gebladert

Zijn vorschend oog ontweek. En ach! hy ziet zijn vaart vertragen!

De hoog gezwollen beek Verhindert hem haar na te jagen.

Hy snelt met spijt terug, Den kant langs, naar de brug.

aant.

Dan ach! vergeefs! hy ziet Zijn onbekende niet.

Vergeefs of hy, met warme drift Haar spoor zoekt achter duin en klift, En rondgedraafd met vluggen voet, En mosch en braamstruik kraken doet. -Hoe hy door loof en boomgaard vloog, Zy is onttrokken aan zijn oog:

Lang zocht hy, altijd zonder vrucht, En wendde in 't end met droef gezucht, Van 't haastig jagen mat en moê,

Zijn schreên naar 't hooge burchtslot toe. De gasten zijn op 't slot byeen:

Daar komt een dienaar aangetreên, Die Voorne eens Ridders komst vermeldt, Van Helvoet ylings aangesneld.

‘Een vreemdeling? hy koom!’ zegt Voren: ‘En doe ons hier zijn boodschap hooren.’

-En ras verschijnt (door d' eed'len Heer Van Borsselen en van ter Veer, Met welgepaste plechtigheid, In 't midden van den kring geleid,)

De Heer van Rosebeek, Een Vlaming van verheven staat, Een vriend van Gwy, die in den raad

Noch 't kampveld iemand week. Ook was hy rijk aan land en geld. Nog werd er heimlijk rond verteld, Dat Borss'len, die op menig feest Zijn trouwe gastvriend was geweest, Hem vaak met eeden had gezworen,

Dat Hadewy, al was haar hand Aan Floris eed'len zoon verpand, Slechts hem als gade zoû behooren.

De Burggraaf gaat hem in 't gemoet En voegt hem toe, met heuschen groet: ‘Het is me een blijdschap, u te aanschouwen,

Wees welkom, Heer van Rosebeek! Wat boodschap hebt gy ons te ontvouwen?

Wat tijding brengt ge ons over? Spreek.’ -‘Ik breng een last van Vlaand'rens Graaf. Dat dit geschrift de waarheid staaf

Van 't geen mijn mond u meldt. Het recht en 't luk der wapens bracht Half Holland in mijns meesters macht, En, daar zijn hart uw deugden acht,

Wenscht hy, doorluchte held! Uw hulde als Voornes Heer te ontfangen:

En dat ge, al waar 't een luttel deel

Van 't Vlaamsche heir, op uw kasteel Herbergzaamheid zult doen erlangen.

Ook wil hy, dat gy in zijn macht Den vlucht'ling stelt, die te onbedacht Een schuilplaats zocht in deze wallen. 'k Meen hem, die, schuldig boven allen,

De tweedracht aanhitste in dit land: Den jongen Graaf van Oostervant.’ -Verwond'ring, schaamte en spijt, by 't hooren

Dier onverwachte en trotsche taal, Vervulden 't edel hart van Voren, En in zijn oogen blonk de toren

Gelijk een felle bliksemstraal. Toch wist zijn geest de drift der zinnen Met mannenvastheid te overwinnen.

En kalm gaf hy dit antwoord weêr.

‘Ga! zeg aan Vlaand'rens Graaf, mijn Heer! Dat zoo hy op de Gravekroonen

Zijn wettig recht my aan kan toonen, Ik, doch alleen in dat geval,

Hem hulde en manschap zweeren zal, Ja zelfs, begeert hy 't, zijn soldaten Zal in mijn burchtslot binnenlaten; Zeg hem, dat ik, zoover ik weet, Graaf Willem, aan zijn macht ontvloden,

Hier nooit een schuilplaats heb geboden; Doch dat, indien ik 't immer deed, Ik hem aan niemand op zoû geven Die naar zijn vrijheid stond of leven.’

-‘Hoe!’ sprak de zend'ling: ‘kan 't geschiên? Zoudt gy een dwazen weêrstand biên Aan Vlaand'rens moedige oorlogscharen? Geene uitkomst zoû die strijd u baren.

Nog deze week zult gy misschien Uw eiland fel bestooken zien, En u, doch al te laat, beklagen Hetgeen gy spoorloos durfdet wagen.

Dan denk inmiddels niet door list Of logen my in slaap te wiegen.

'k Laat door geen woorden my bedriegen. 'k Herhaal u nogmaals: zeker is 't, Dat Oostervant en al zijn vrinden Zich binnen dit kasteel bevinden.’ -'t Gelaat van Voorne stond in vlam. Nu trad, terwijl op 't jeugdig wezen Zich eed'le riddertrots liet lezen,

De Paadje, die met Witte kwam, Van uit den kring: ‘Rechtschapen Voren!’ Dus klonk zijn taal: ‘bedwing uw toren.

De Vlaming doet de waarheid hooren. Die Willem, wien men op komt sporen, Die thands het noodlot, hem beschoren,

Geduldig afwacht, zonder schrik, Die Graaf van Oostervant ben ik. Dan, niet den Graaf hebt gy ontfangen.

't Was slechts den Paadje, Wittes vrind, Wien gy, dien eed'len held gezind, Een schuilplaats deed op 't slot erlangen.

My zijt ge niets verschuldigd. Stuit De rampen, die uw eiland wachten:

Voorkom 't geweld van Vlaand'rens machten En lever my den vyand uit.’

-Verbazing op deze eed'le taal Vermeesterde ieder in de zaal. Terwijl ontroering, deernis, spijt En eerbied voor den Graaf om strijd

Des Burggraafs ziel bewoog. Hy bleef een poos als spraak'loos staan, En zag den wakk'ren jong'ling aan

Met ontevreden oog.

‘En waarom,’ sprak hy, ‘my zoo lang Uw naam verzwegen en uw rang? En waarom dus mijn deugd mistrouwd? Genoeg! geloof my, nooit berouwt

De moed u, dien gy thands betoont. Ik eer de ziel, die in u woont: Ik eer uw heldenaart nog meer Dan zelfs uw rang, doorluchte Heer! Terwijl, indien ik heb gedraald, Uw eed'le deugd mijn keus bepaalt. 'k Weet, zoo ik u bescherming bied,

Dreigt 's Vlamings wraak mijn hoofd; Doch 'k weet mijn plicht en aarzel niet:

'k Heb u mijn hulp beloofd. Het ligt er toe: uit heeft de vreê! 'k Ontbloot het zwaard en werp de scheê Voor langen tijd als nutloos neêr. Gy Rosebeek! meld aan uw Heer, Indien gy 't wilt, dit antwoord weêr.’ -‘Ha!’ riep de Graaf, in 't hart bewogen, Wijl tranen stonden in zijn oogen: ‘Mijn vader heeft my niet bedrogen.

'k Hervind de oprechte heldendeugd Van Hollands welgeäarde jeugd. Nooit kende ik aangenamer stond,

Nooit was ik meer verblijd, Dan toen Graaf Jan my van zich zond

Naar d' aangevangen strijd. 'k Hoor nog de taal, die ik vernam,

aant.

Toen ik zijn zegen smeeken kwam: “Ga!” sprak hy, “ga, en blijf herdenken Aan de eer, die u mijn gunst wil schenken.

Geen eed'len zijn er op deze aard, Die Hollands eed'len evenaren:

En steeds blijve u het voorrecht waard, Van hen by uw banier te scharen.”

Ik heb, en dank zij God, in 't end De waarheid van deez' reên erkend.’ -‘'t Is wel,’ sprak Rosebeek: ‘verwacht Eerlang hoe 's Graven oorlogsmacht

Uw weigering zal straffen: En voor den hoon, in trotschen waan, Hem en zijn rechten aangedaan,

Zich felle wraak verschaffen. Eer 't derde zonlicht dagen zal, Ziet gy ons leger voor deez' wal.’ -‘Dien aanval hebt gy niet te vreezen. Nog lang zult gy hier veilig wezen,’

Riep overluid een vreemdeling, Die optrad in den vollen kring: ‘Want Gwy is met zijn legerscharen Deez' dag naar Utrecht heêngevaren.’

Zoo sprak de vreemd'ling en bleef staan, En zag de Ridders zwijgend aan, En sloeg den blik zoo fier in 't rond, Of hy by zijn gelijken stond. De hooge leest, het ruim gewaad, Het bruin geroost, misvormd gelaat, De breede kap, die 't overtoog. Ontdekten straks aan Agnes oog Den kramer, wien nog kort te voren

Op Haemsteês slot Door haar gebod

Een schuilplaats werd beschoren. De Vlaamsche zend'ling had, verstoord, De taal des kramers aangehoord, Hy wees den vollen beker af, Dien hem een Paadje buigend gaf, Boog plechtig zich voor Oostervant, Sloeg grimmig 't oog op Vorens Heer, Gaf Borsselen de vriendschapshand, En keerde naar de zijnen weêr. Naauw is hy 't hooge slot ontgaan, Of Voorne spreekt den vreemd'ling aan: ‘Hoogst welkom was ons uwe maar. Doch vreemd'ling; 'k bid u, zeg van waar?’

‘Terstond van Zierikzee gekomen. Ik heb, toevallig, op den tocht, 't Bericht, dat ik u breng, vernomen.

't Was Haemsteês Heer, dien ik hier zocht.’ -‘Hy is vertrokken langs de stroomen.

Doch brengt ge een tijding van gewicht Voor Haemsteê, wil die niet verzwijgen,

En doe, vermoogt gy, klaar bericht Van Schouwens toestand ons verkrijgen.

Spreek dan vrij uit en aarzel niet. 't Is 's Graven zoon, dien gy hier ziet.’ -Naauw hoort de vreemdeling deez' reên, Of straks, met overhaaste schreên, Naar de edele Agnes toegetreên, Eischt hy van haar het kistjen af, Het pand, dat hy aan Witte gaf. Zy stelt het ijlings hem ter hand. De kramer treedt naar Oostervant En spreekt: ‘verschoon my, eed'le Heer! Uw naam en rang was me onbekend. 'k Had anders reeds een vroeger keer Den last vervuld van wie my zendt.

'k Heb Frankrijks Vorst mijn woord verpand,

aant.

Dat ik dit wichtig perkament Zoû stellen in uw hand.’

-Dus sprekend, reikt hy 't vorst'lijk blad, Te voren, door zijn zorgen,

In 't kistjen, by juweel en schat, Diep achter dubb'len boôm verborgen,

Aan Oostervant, die 't daad'lijk leest: ‘Ha!’ roept de Graaf, verheugd van geest: ‘Die tijding is van blijden aart

En 't bodenbrood wel dubbel waard! De brave Vorst van 't Lelierijk Geeft ons van zijn gehechtheid blijk. Die eed'le en trouwe bondgenoot Bericht my, dat een sterke vloot, Met wakker oorlogsvolk bemand, Zich vaardig maakt aan Dieppes strand. Die onverschrokken Genuees,

Die reeds zoo vaak zijn moed bewees, Wien niets op 't zeenat kan weêrstaan, Grimaldi voert de schepen aan. Eer zeven dagen zijn verloopen,

Doet my de Vorst hun aankomst hopen.’ -Nu klinkt in Voornes ruime hal 't Uitbundig vrolijk feestgeschal.

aant.

De Graaf van Oostervant vergeet In blijdschap 't doorgestane leed, Terwijl, voor 't oog der edelliên,

Gebogen op de kniên, De fiere Heer van Voren

Hem hulde en manschap heeft gezworen. En ieder ridder volgt weldra

Het voorbeeld van den Burggraaf na. De blijde juichtoon heeft gezwegen:

Het vrolijk juub'len is gestaakt En heeft voor ernstig overwegen En rijp beramen plaats gemaakt. Men oordeelt goed, een deel der benden,

Die Kruiningen geleiden zal, Naar Zierikzee ter hulp te zenden;

Terwijl een ander krijg'rental Het land van Voorne en dat van Putten

Voor onverwachten overval

Met kracht van wapens zal beschutten. Op Voornes raad zal Oostervant Als nog by hem op 't slot vertoeven,

Gereed, om zich naar elken kant Te wenden, waar 't bevochten land Het eerst zijn byzijn mocht behoeven.

Heel de avond en een deel der nacht

Zijn onder 't kouten doorgebracht: Men haakt in 't eind naar rust; Doch eerst nog doet de Graaf aan Voren, In stilte, Haemsteês oogmerk hooren, Om trouwe harten op te sporen

Aan Hollands westerkust;

En hem, meteen, zijn wensch verstaan, Dat, met den dag, een boô zou gaan Naar Holland, om den staat der zaken Aan d' eed'len Wit bekend te maken.

Een wijl peinst Voorne, aan wiens beleid Men zulk een last zal toevertrouwen,

En zegt in 't end: ‘met zekerheid Kunt gy op Frankrijks zend'ling bouwen.

Dien vreemden grijzaart zal te meer De taak, hem opgelegd, behagen,

Dewijl hy zoekt naar Haemsteês Heer.’ -De last, den kramer voorgeslagen,