• No results found

Hij zweeg even; en weer had hij sterker het visioen: ze had hier kunnen zitten, op het donkerende balcon, met haar lieve, bloeiende gezicht; ze had mee kunnen vertellen

van het verleden, ons gezámenlijk verleden, onze gezámenlijke herinneringen, en

bijna wild barstte hij uit: ‘Waarom is een mensch toch zoo, dat hij aan 't begin van

zijn leven nóóit weet, wat feitelijk waarde heeft, en wat hij moet verwerpen? Zoolang

je nog kiezen moogt, heb je geen inzicht en kiest 't verkeerde; en als je 't inzicht hebt

verworven, dan is je tijd van kiezen voorbij... Wat meende ik toch te winnen met

niet-bekrompen te studeeren? Dat lintje hier, een directeursplaats, wat naam door

tijdschriftartikelen, door een paar bizondere operaties; wat ephemeer succes op

congressen; - en ik liet er om vallen, dat zeldzame, dat kostbare... O, die ouë Ovink

wist 't wel; en zij zelf wist 't ook, toen ze zei:

“Ik kàn niet Joopie, ik kàn niet.” Waar wil zoo'n kind op blijven leven, dat van uur

tot uur naar je verlangt? Ze zou immers gek worden, als ze 't zoo vasthield; ze schreef

't soms in haar brieven: “Ik denk wel eens, dat ik zóó niet kan blijven leven, maar ik

kan toch ook niet doodgaan, voordat ik je terug heb gezien.” - En ondertusschen

stond ik met een stomme belangstelling naar gewaagde operaties te kijken, was er

trotsch op als oudere doktoren me toelieten in hun kring; knoeide zelf in een

laboratorium met allerlei proeven. O, die brieven in 't begin; ik liep er soms dagen

mee rond, voordat ik ze open durfde maken, omdat ik wist, dat 't al m'n verlangen

weer in me openwoelen zou; ze waren brandend en onmiddellijk; ze suggereerden

me alles van haar nabijheid, en tóch kon ik haar niet bereiken; toch begaf ze me, als

ik m'n handen naar haar uitstrekte... Want mij viel 't ook niet mee, toen ik eenmaal

weg was; ik miste haar bitter, maar ik wilde 't niet toegeven. Ik heb haar nooit een

woord geantwoord op haar teederheid; dan zou ik heelemaal gebroken zijn; dan had

ik naar haar toe moeten snèllen... Ik schreef maar over mijn werk, en over het hare.

Ik liet haar smadelijk verdorsten; ik hield me,

alsof ik al dat andere niet belangrijk, of minderwaardig vond... o, ik ben een béést

voor haar geweest, ik geloof niet, dat je een vrouw schandelijker kunt beleedigen,

dan door haar mooiste gevoel en bagatelle te behandelen... Nou, maar ik bèn er dan

ook voor gestraft...’

‘Je bent toen veel langer weggebleven, dan je eerst dacht?’ vroeg Van Emden

voorzichtig, toen de ander zwijgen bleef en alleen heftig aan zijn sigaar trok.

‘Ja, eerst duurde die oorlog langer dan ik verwacht had; en toen had ik kennis

gemaakt met een paar sympathieke Franschen, van een Parijsch hospitaal. Daar bleef

ik toen een tijd mee samenwerken; we zochten een serum tegen kanker, en nog allerlei

meer, dat ik nu niet eens meer weet. Dat ik nu niet eens meer weet, dat is het bittere.

Als je jong bent, denk je, dat je toch al geen mindere taak kunt hebben, dan het

aangezicht van de wereld volkomen te veranderen. En later, dan begrijp je pas, dat

je heel dankbaar moet zijn, als je een eenvoudigen plicht vindt, en ‘un coeur qui vous

comprend.’

‘Maar Els dan al dien tijd?’ hervroeg de ander bijna angstig.

‘Ze was niet alleen een rijke en genereuse,

maar ook een sterke persoonlijkheid, daarom kon ze niet bedelen, en geen rancune

voelen en ook niet ondergaan. Toen alles haar begaf, ging ze werken. Ze had prachtige

hersens, en zoodra ze er maar wezenlijk belangstelling voor voelde, gaf het werk

zich als 't ware aan haar over, ze bereikte in korten tijd verrassende resultaten. Ze

werd assistente, ze promoveerde cum; en toen ik voor 't eerst weer in Holland kwam,

was zij in Duitschland, voor háár studie. Ze kon niets half doen; ik had haar zelf

gestuwd in de richting der wetenschappelijkheid, om m'n eigen gemak, om m'n rust,

om iets te kunnen bereiken op mijn gebied. Toen ik bereid was haar terug te nemen,

zat ze vast aan een onvermoede rivale.’

‘Heb je ooit geprobeerd haar terug te winnen?’

‘Niet, sinds ze eens in haar zeldzaam-geworden brieven doelde op “de sentimenteele

verwachtingen van haar jeugd.” Toen voelde ik, dat ze zelfs de gave herinnering aan

vroeger zou bederven, als ik nog eens trachtte haar te veroveren. O, je weet niet, wat

een vrouw in haarzelf uitrukken, en toeschroeien en verharden moet, vóórdat ze na

zóó'n teleurstelling, die haar

trots nauwelijks erkennen wil, weer met een rustig en helder gezicht in de wereld

kan treden. Dan heeft ze de levensader, die 't grootste deel van haar wezen voedde,

eenvoudig afgebonden. Ze leeft door, maar met een hart, dat bijna geheel buiten

werking is gesteld. O, 't is verschrikkelijk, zoo'n gebroken bloei. Maar toen ik eenmaal

m'n heele schuld had doorzien, toen wist ik, dat ik de laatste was, die hier nog aan

zou mogen tuinieren:... Ze is nu lector... Ze is zeer gezien onder de professoren... 't

Is maar goed, dat de ouë Ovink dood is. Als ik gedaan had, wat hij zei... Of misschien

zelfs dàt niet; misschien had ik dan op een dorp of op een benepen stadsbovenhuis

toch altijd gehunkerd naar de wijdere beweging, en nóóit begrepen, dat ik nu 't beste

had, en dat 't andere Schall und Rauch is...’

Ze zwegen beide, tot Van Emden voorzichtig vroeg: ‘Maar de voldoening met je