• No results found

Stemme: Vrindinne die deschoonste zyt

In document Zinne-beelden, oft Adams appel (pagina 117-123)

DAt onder praal of prachtigheyt

Schuylt Ootmoedt en andachtigheyt, 'tMach sijn, Godt geve dattet waar, Maar selden voeght het sich te gaar.

Dit seggen doet den pronker leet, En meldt, dat onder 'tlinnen kleedt, Gheschiet soo grooten hovaardy, Als onder glan van Goudt en Zy.

Ik hebt ook van verscheyden lien, Wel vaak gehoort, dan nooyt gesien, Doch die op deese reeden staan, Dat sijn, die geerne costel gaan. Dat jemant op een linne mots, Sou moedich sijn en groots en trots? En niet bemerken sijn gebrek, Dat beurt wel van een simpel Gek.

Maar dat een vroede in sulk gewaat, Sou praelen pronken over-straat, Dat waar wat vreemts, soo 'tis geschiedt, 't Mach sijn, maar ik geloove 't niet.

De sulke staat by-na en beeft By die, die mooye kleeren heeft, De schaamte steelt hem syn gelaat Soo dat hy hapert inde praat.

'kEn seg niet wat hy wesen son, Indien by mocht gelijk bhy wou, Maer houde vast en voor gewis, Als dat hy nu soo niet en is.

Ik segge noch en blijver by, Dat eener op sijn linne-Py,

Niet is soo moedich groots of stout, Als een die craakt van Zy en Gout.

Maar dat veel Burgers nu voort-an, Syn trotser als een Edelman,

En moedigh als een Bander-Heer, Dat sta ik toe, en noch wel meer.

En kleeden haar in Princen draght, Van knechts en jongens op-gewacht, Die schaars van haere schraele wey Te voor nau hadden 'tsout op't ey.

De sulke crijght een smerigh ampt Die al syn goedtjen heeft verslampt, En daer na groote Jonckers voedt, En Joff'ren, van't gemeene goedt,

Dus werdt de Vink een Papegay De Pimpel-Mees een Bonte-kray De Mus een grooten Adelaar, Dat sich verbaast den Oye vaar.

Soo cleynen amptjen isser nauw. Men pronkter op gelijk een Pauw De Mantels buyten vaon Satijn Van binnen moettes fell op syn. De slechtste kleeren sijn van Pluys, Men bouwt om't schoonste Huys by Huys, Soo dat een jeder staat verstomt

En twistet waar't al henen comt

Wanneer de kaelis werdt een Heer, Syn grootheyt kendt geen kleynen meer, Ja qualijk dat een Edelman,

Myn Heer te Spraeke commen can. Een slechtert siet hy over-dweers, Of draay't hem omen keert den eers, En is dat noch gheen hoverdy? Wat is dat anders, segtet my?

Dit speurtmen heden alle daagh. Die't lust die reyse na den Haagh En schild're daar (ons aartsche straf) De hovaerdy na 'tleeven af.

En als ghy't zyt int Haaghje moe; Soo reyst nae't tweede Sidon toe, Al-waar het woelen en't gevroet Veel jonge malle Jonckersbroedt.

Of waar ghy reyst naar u gheval; De hovaardy besittet al,

Soo dat den slechten ambachsman, Vaak hooger vlieget als hy can.

Ja Dienst-Boôn syn hier me gequelt, En koopen schande voor haar geldt, En gaan gekapt, gekant, geplooyt, Enschier als Joff ren op-getooyt,

Eylaas 'tis ydelheyt en pijn, Wat sal't met u owerrelt syn? Als Godes Mondt u eens-ont-zielt En inder ewicheyt vernielt.

Dat onder praal of prachogheyt, Shuylt Ootmoedt en andachtigheyt, 'tMach syn, Godt geeve dattet waar, Maar selden voeghtet sich te gaar.

De Hoovaardye,

+

Syr.10:11.

O Slechte slijk en aard! vvat vvilt ghy u verheffen?+

+

Syr.3:21.

VVaar op? op staat, of geldt? of mog'lijk niet met al,+

+

Prov.29.23

Hoe hoogher u ghemoedt, hoe leegher uvven val:+

+

Prov. 16.18.

Een valt te grouvvelijk te pynnelijk in't treffen,+

+

Syr.21:11.

Die gladde voor spoet smyt in't Grondeloose' oneffen,+ Gedenkt dat al u praal, dat al u cost'lijk mal,

+

Syr.12:38.

V blinken vangesteent' als rook verdvvynnen sal,+

Dat al u Zyde en Zamt, u langh get akte beffen,

+

2. Timot.3.2.

V Peirsen snoeren en u glinst erend' gevvaat,+

+

Gal. 6:2.

V grys ghepoedert bayr en't moedige ghelaat,+

+

Sap.5:8.

Gelijk een luyt geklank, en schaduvv' sal ver svvinden,+

+

Ps.138.6.

Het hoogh almogend' oogh op uwe prachte mikt,+

+

4 Esdr.15.18.

O grootsche steden beeft! u geltet, ô verschrikt,+

+

Hiob.9:13.

Godts toorne rookt en brandt, die hooghmost sal verslinden.+

't Is Brouvvente vergeefs' ten can en mach niet baet en, Indienmen 'tselve giet in boodemloose vaeten.

XXIII.

Quesert de te mirer & ne te nettoyer?

XXIII.

't Is Brovvwen te vergeefs 'ten can en mach niet baeten, Indienmen 'tselve giet in boodemlose vaten.

TRijn lans die had' een Hen heel ongemeen in't leggen

En leyd' haar Eyeren verborghen inde hegghen, Of ergens veer van huys, of hier of daer in't rict, Staagh vondtse 'tleege nest maar Ey'ren vondtse niet: VVat baetet dat een Man is gheestich in syn vverken, Die sesmaal 'svveeks te kroegh en eenmaal gaat ter kerken? VVat baetet dat een Man is treffelijk gheleert,

Indien hy Bachus of de geyle Venus eert?

VVat baetet dat een Man vvel can en vvil niet vvillen? En gaat syn groot gevvin op eene-maal verspillen, VVat baat hem vvijsheyt die syn tyt besteedt in't mal, 't VVaar voor dees' vveters best te vveeten niet met al.

Que sert de te mirer & ne te nettoyer? Que sert beaucoup du vin & tost le renverser?

'tDrie-en-tvvintichste zinne-beeldt.

In document Zinne-beelden, oft Adams appel (pagina 117-123)