• No results found

Mordechai Een Purim-spel

EEN STEM

Voor Mordechai!

STEMMEN

Voor Mordechai!

JODEN UIT SUZA

Voor Mordechai! O wat waren we dwaas Dat we u haast geloofden. Wij zagen het wel.

Ziet nu voor eeuwig, broeders! Hoe koningen doen.

Zij hangen geen simpel man.

Zij pronken hem op, zij vergulden hem, Zij hijschen hem hoog op een koningspaard, Een rijksvorst rijdt hem om, zijn lakei.

Dan hangt hem de koning in zijn mooie kostuum Als een prins en de beul doet eerbiedig.

Dat hángt veel mooier!

JODEN UIT DE BERGEN

Broeders, dat kan niet zijn.

De trotsaard Haman Beval van die galg. Niet weet het de koning.

JODEN UIT SUZA

Hamans huisvrouw Zeres Kan uit haar vensterzaal Mordechai zien rijden. Zij heeft goede oogen,

Vlugge bedienden die luister-snel zijn, Zij zou 't niet wagen

't Geklop te aanhooren Als de koning het niet wist.

Hoor, daar is Haman bij Esther aan 't wijnmaal. Mordechai 's verdwenen.

En daar?

JODEN UIT DE BERGEN

Daar is een bode! Hoort!

BODE

Zijn vrouw en vrienden

Zeiden tot Haman: Mordechai is een Jood:

De koning eert hem: hoe zoudt ge iets vermogen Tegen de Joden?

JODEN UIT DE BERGEN

Hoort! zijn vrouw en vrienden!

De koning eert hem: hoe zoudt ge iets vermogen Tegen de Joden?

JODEN UIT SUZA

Een koning is een zee:

Vlak onder 't oppervlak ziet elk, zijn afgrond geen.

JODEN UIT DE BERGEN

Een bode; een bode van het wijnmaal. Hoort!

BODE

De bliksem vallende in droog hout, kon zoo niet Een vlam doen opslaan als één enkel woord Dat Esther sprak. De koning was met haar En Haman aan het maal. Slavinnen dansten.

Scherts vloog van mond tot mond en Hamans scherts Fonkelde vuurger weer van Esther, maar haar woorden,

Wijl zij de koning minziek maakten, borgen Een donkre dreiging onder zoet geluid, Zoodat zelfs Haman niet hun zin verstond. Totdat de koning zei: Noem mij uw bede, Koningin Esther, 'k geef ze u. En haar antwoord Begon, terwijl haar stem zich weeker plooide: -Een koning, reizende in den vreemde, vond Een tuin die hem behaagde: boomen, bloemen. En huiswaarts gaande zond hij door zijn tuinlui Die heele teelt vooruit naar 't eigen rijk, Dat zij ze plantten: stammen op de bergen,

Langs beken 't needrig kruid, en 't groeide en geurde, En meenge struik gaf vruchten, die zijn mond Met sap verkwikten, zijn verhemelt streelden Met aangename smaak. Toen, na die koning, Zijn zoon de kroon droeg, koos die op een keer, Omdat een trotsche bloem die in zijn gaarde Te hevig geurde hem verdroot, een kleine Verborgen plant die hem zijn tuinman toonde En deed die zetten in háár plaats. De struik Bloeide als voor hem alleen, in schaduw; geurde Alleen in donker en hief dan haar glans

Schroomvallig en bedauwd naar hem omhoog. Zij was één van die vele, die in 't land

Sterk en bescheiden dienden, die zijn vader

Daar had doen kweeken. Heel dat plantenvolk Groeide en deed niemand kwaad, droeg in zijn harten 't Behagen van een koning, en vergold

Door deugden iedre zorg. Maar, heer, die koning Bezat één slaaf, die hun verborgen kracht, Hun kleinheid en pronkloos bestaan gevoelde Als een verwijt: hij hield van pracht en praal, Van schijn en wuftheid, van die heftige geur Die juist zijn heer niet wilde. Maar de koning Kende die plantenteelt niet, wist niet dat Zijn struik, zijn eigen bloemstruik, een van deze En elk van hen aan haar gelijk was. Toen dan Zijn slaaf hem zei dat hier en ginds in 't land Zich 't onkruid ophoopte en een giftige reuk Het welzijn van zijn volk bedreigde, gaf hem Zijn heer bevel al wat daartoe behoorde Te dooden. En die slaaf ging heen. - De koning, Snel opziend: hij ging heen? En Esther vraagde: Wat anders, koning? - Ahasveros zeide: Noem nu uw bede. Toen sprak Esther zacht: Ik vraag mijn leven, koning, mijn volks leven, Waarvan ik één ben. Zoo die man, die snoode, Ons veilen wilde als slaven, zwijgen zou ik, Al boette hij ook dan de schade u nooit... Welke man meent gij? zei de koning. Esther

Richtte zich op en zei: die man, de moorder, Is déze euvele Haman. Ahasveros,

Maar moeilijk zich bemeestrend, ging alleen De zaal uit tot de voorhof. Toen hij weerkwam Vond hij, gevallen over 't bed van Esther, Haman haar smeekend. Toornend riep de koning: Zal wel die hond de koningin verkrachten? Knechten bedekten zijn gelaat en sleepten Hem uit. Toen zei de kamerling Charbona: De galg voor Mordechai, vijftig ellen hoog, Staat vóór zijn huis. Daadlijk gebood de koning: Hang hem daaraan!

HET VOLK

Hang d' man! Hang d' man!

Aan de galg voor Mordechai, Hang 'm daaraan!

Aan de galg voor Mordechai Die vijftig el hoog bij Zijn eigen huis staat, Hang 'm daaraan!

Kijk, de volte is al daar, de officiers Sleepte' 'm erheen.

Laat Zeres nu staan

Voor de ramen in haar vensterzaal, Hij spartelt 'r voorbij

Aan de lus, en de lijn Haalt maar, haalt, haalt maar Tot aan 't hout.

Gooi 'm dood! Gooi 'm dood! Kijk hoe die rooie hangt, Een pluim van bloed in het blauw van de zon,

Met zijn nekkie geknakt als een zwavelstok,

Slap, een leege mouw-jas en broeks-pijpen zijn lijf... Dood! Dood!...

JODEN UIT DE BERGEN

Zegt ge nu nog: een pop? Is nu niet Israël

Met die twee hoofden: Esther en Mordechai, Te heerschen gestegen op de burcht? Staat de zon-koning

Nu niet tusschen beiden Met open handen, Opdat zij nemen Alle genade en

De eer en de vreugde die

Zoo hoog lag voor 't povere volk?

Wij zijn gekomen uit onze dorpen Om gena voor 't volk,

Nu zien wij Haman Hangen aan de galg

Die hij zette voor Mordechai: Wij gaan, wij gaan...

JODEN UIT SUZA

Blijf, blijf, de blijdschap in onze hoofden Is jong, als wijn zal ze eerst als ze ouder Is, gisten gaan; blijf, blijf bij ons!

JODEN UIT DE BERGEN

Wij hebben vrouwen en kindren, broers en zusters, Neven en vrienden. De bergen

Gaan schallen om ons. Wij gaan, wij gaan.

HET VOLK

Zie! Mordechai komt! Zie, brieven aan boden deelt hij! Een heraut rijdt neer. Hoor wat hij spreekt.

ALLEN

Hoor, hoor!

HERAUT

Hoor nu het woord van Ahasveros: Omdat Esther een Jodenkind is, nicht van Mordechai; Omdat de koning, door bedrog misleid, Brieven deed uitgaan met bevel de Joden Te dooden op de dertiende Adar, echter

Hun dood niet wenscht, maar nochtans wet van Meden Nooit ofte nimmer wordt weersproken; daarom Beveelt de koning dat die dertiende Adar Zich alle Joden waapnen, en weerstaan,

En slaan wie hen belaagt. Voorts zegt de koning: Het ambt van Haman, ook zijn huis, zijn Mordechai's, De konings ring berust in Mordechai's hand.

En zoo zegt Mordechai: omdat Haman 't lot wierp, Dat Pur heet, op wat dag hij 't volk zou dooden, En 't viel de dertiende Adar, maar vermocht niet Het dooden, doch hangt aan de galg, - daarom zal Die dag de Joden een eeuwig feest zijn, en de Naam van dat feest, naar 't Pur, heet Purim-feest.

JODEN UIT DE BERGEN

Vaarwel, vaarwel! Wij kunnen niet lang de Wijn van blijdschap in de harten houden. Wij gaan, wij gaan.

In document Albert Verwey, Goden en grenzen · dbnl (pagina 192-200)