• No results found

sprek geheel tegen zijn gewoonte met spanning volgde, bleef staan en staarde hem aan

‘Ooit van gehoord, M. Malenfant?’ vroeg Justin beleefd en aanmoedigend (M.

Malenfant was de enige die hier niet met de voornaam werd aangesproken).

M. Malenfant nam omzichtig de bril af, vouwde die op en tikte ermee tegen zijn

kopje.

‘Of ik ooit van hem gehoord heb? Mijne heren...! Als het dezelfde Hugues is die

ik ken, dan kan ik u verzekeren dat wij een harde dobber aan hem zullen hebben.’

Hij hief een smal, donker rimpelhandje bij de vragen die van alle zijden tegelijk

opklonken, en vervolgde toen het opnieuw stil werd: ‘Victor Hugues... vroeger

kapitein op de koopvaardij... daarna, als ik mij niet bedrieg, planter op San

Domingo...’

M. Beaupré lachte zijn koperharde lach.

‘Op San Domingo? Dan moet hij geruïneerd zijn door de opstand!’

M. Malenfant knikte een paar maal aaneen.

‘Dat is hij ook, dat is hij ook... Het neemt niet weg dat hij al vóór die tijd

republikein was... een door en door gevaarlijk republikein. Ja, ja, ik herinner het mij:

de man is, onmiddellijk nadat de nikkers onder Toussaint de boedel ter hand namen,

naar Frankrijk gegaan en heeft zich daar ter beschikking gesteld van de Conventie.’

‘Welk een belangeloosheid!’ zei M. Falconet sarcastisch. M. de la Pelouse lachte;

de anderen keken nog steeds vol belangstelling naar M. Malenfant die zich volstrekt

niet haastte bij het verder raadplegen van zijn herinnering.

‘Wat sta je te treuzelen, David,’ zei Justin d'Ogeron eensklaps ongeduldig. ‘Hebben

de heren allemaal suiker? Geef de room door, David; dróóm je?’

David haastte zich terug naar de dientafel en zette de roomkommetjes op de schaal

om er mee rond te gaan. M. Malenfant schoof zijn bril weer op de neus en staarde

listig voor zich.

‘Laat mij eens zien, waar heb ik het gelezen? Kan het in de “Mercure Français”

zijn geweest? Het zou me niet verbazen... Victor Hugues, ongetwijfeld: hij sloot zich

aan bij de Jacobijnenclub en werd kort daarop afgevaardigd naar Rochefort en Brest,

als openbaar aanklager...’

‘Onmisbare antecedenten voor het vertrouwenspostje dat hij nu blijkbaar bekleedt,’

hoonde M. de la Pelouse.

M. Malenfant glimlachte droogjes.

‘Zeeman, officiële beul, volksrepresentant... inderdaad een carrière die op en top

modern is,’ zei hij op zijn krakerige toon. ‘Mijne heren, deze landing is voor mij

geen raadsel meer.’ Hij wendde zich naar M. Lucas die met ietwat open mond het

gesprek had gevolgd. ‘Alleen heethoofden van dit slag schrikken er niet voor terug

met zo'n handjevol mannen aan land te gaan...’

‘Als hij ooit geweten heeft dat de Engelsen in Point-à-Pître zitten,’ zei M. Falconet.

‘Ongetwijfeld,’ zei Justin; ‘op het fort waaien de verbonden vlaggen.’

‘Een Gideonsavontuur dus, en een Gideonsbende,’ zei M. Beaupré, nog altijd met

iets vergenoegds in zijn stem.

‘Je schijnt het nogal een prestatie te vinden, Marcel,’ zei Justin die geprikkeld op

het blad van zijn bureau trommelde. ‘Ik dacht dat Gideonsbende een erenaam was.’

M. Beaupré liet zijn hagelwit gebit in een hernieuwd lachen zien.

‘Ere wie ere toekomt,’ zei hij. ‘Ik heb graag te maken met vijanden, die de moeite

waard zijn.’

M. Malenfant hief weer de pedante vinger.

‘Een alleszins nobele houding,’ zei hij, ‘als het hier een normale tegenstander

betrof. Maar vergeet u één ding niet, M. Beaupré, te weten dat deze

volksrepresentanten hulptroepen achter de rug hebben, of hopen te hebben...’

‘De negers,’ zei M. de la Pelouse kortaf.

Een bedrukte stilte volgde. David stond voor M. Malenfant terwijl deze zijn laatste

uitspraak had gedaan, en reikte hem de room. Zijn hand trilde er bij. Het gesprek van

de blanken tastte hem in een verborgen diepte gewelddadig aan. De negers. De oorlog.

Massou had dus toch gelijk. Hij was blij dat M. Malenfant niet op hem lette terwijl

hij zich bediende.

M. Lucas verhief het eerst weer zijn stem.

‘Maar in godsnaam... Wil men de negers dan in het conflict betrekken?’

Men keek ietwat medelijdend naar de verbijsterde.

‘Sacrébleu,’ riep M. Falconet gesmoord, ‘je weet toch, Sébastien, dat de Conventie

voor geen middel terugschrikt? Als ze de zwarte honden voor haar zegekar kan

spannen, spaart ze paarden uit!’

‘In casu blanken,’ vulde M. de la Pelouse aan.

...‘en heeft ze alle kans op succes!’ besloot M. Falconet.

M. Lucas wendde zich met uitgespreide handen naar M. Malenfant. Deze knikte

hem wijs en weloverwogen toe.

Het ironisch lachen van twee, drie aanwezigen klonk door zijn woorden heen. Hij

wachtte een paar tellen en ging verder:

‘... of, om het uit te drukken in een tijdrekening die u beter bekend is, op de 11de

februari van het jaar 1794 der Christenheid namelijk, heeft de Conventie de

afschaffing van de slavernij in plechtige zitting geproclameerd... Het lijkt mij een

feit, het memoreren in deze bijeenkomst wel waard. Men moet’ (- zijn stem werd

nog zandiger en droger -) ‘van alle bewegingen van de vijand nauwkeurig op de

hoogte blijven... Wanneer hier een volksrepresentant opduikt die niet bang blijkt te

zijn voor een bezetting van 10.000 Engelsen, dan baseert hij zijn coup natuurlijk op

de veronderstelling dat het Conventie-besluit alle zwarten zonder slag of stoot aan

zijn zijde zal brengen...’

M. Lucas knipperde met de ogen.

‘Ik moet zeggen,’ zei hij langzaam en als zich bezinnend op elk woord dat hem

moeizaam ontviel, ‘dat ik steeds in de mening heb verkeerd, alsof de koloniën de

Conventie niets konden schelen... Ik bedoel, Robespierre moet toch gezegd hebben

dat de koloniën voor zijn part naar de duivel konden lopen?’

David spitste de oren die nog tuitten van de docerende openbaringen van de oude

planter. M. Malenfant onderbrak M. Lucas op voorkomende toon:

‘Pardon, M. Lucas,’ zei hij, ‘ook zonder dat u mij verdenkt van sympathieën voor

deze terrorist, dien ik uw opvatting omtrent hem recht te zetten... De heer Maximilien

Robespierre heeft tijdens de debatten over de vrijheid in de koloniën ongeveer het

volgende gezegd... (u houdt het mij wel ten goede als ik niet woordelijk citeer, maar

mijn geheugen wordt minder): “De koloniën mogen tenondergaan, als de kolonisten

ons door hun bedreigingen een verklaring willen afpersen die strookt met hun

belangen; ik verklaar uit naam van de gehele natie die vrij wenst te zijn, dat wij aan

de koloniale afgevaardigden noch de natie, noch de koloniën, noch de gehele mensheid

opofferen...”’

M. Lucas keek hem onthutst aan, en de anderen, voor wie deze woorden naar alle

waarschijnlijkheid even nieuw waren, zwegen. M. Falconet keek met een verlegen

lachje naar Justin die vluchtig en ietwat wrevelig de schouders ophaalde. M. Beaupré

werd nog roder in het gezicht. M. de la Pelouse hield het zittend niet langer uit.

‘Wat Robespierre precies gezegd heeft, M. Malenfant,’ zei hij met bevende stem,

‘dat kan ons, zoals wij hier zitten, gestolen worden...! Wij hebben wel andere zorgen

aan ons hoofd dan de woorden van

ners te memoreren. Ik vraag mij’ (zijn blik ging snel over de verzamelden) ‘alleen

af waarvoor wij de lummels van de club Massiac in Parijs zo lang betaald hebben,

als zij met al hun invloed en ons goud niet in staat blijken de slinkse streken van deze

sansculotten jegens de koloniën te verlammen... Victor Hugues had nooit onder zeil

mogen gaan...! Ik denk er sterk over mijn aandeel in de subsidies aan de Société te

staken - het is weggesmeten geld!’

Hij liep opgewonden naar het zijvenster en terug. M. Beaupré volgde zijn

bewegingen met sympathie.

‘Ik ben er onmiddellijk vóór,’ zei hij.

‘De heren hebben gelijk...’ begon M. Falconet. ‘De koloniën onderhouden,

godbetert, het moederland, een overschot van 240 miljoen franken om de gehavende

boedel jaarlijks op te lappen... en men wil ons voorschrijven, wat wij met onze negers

doen moeten?’