• No results found

Spellen en zelfstandige werkvormen

In document Met woorden aan de (her)haal (pagina 63-67)

De woordenschatdoosjes

 Werk in tweetallen.

 In het doosje zitten kaartjes.

Op deze kaartjes staat aan de voorkant het woord geschreven, aan de achterkant staat de betekenis van dit woord.

 Je maatje leest het woord voor wat op de voorkant staat. Jij vertelt de betekenis van het woord.

 Weet je de betekenis? Dan mag je het kaartje houden.

Weet je het niet? Dan moet het kaartje weer terug in het doosje.  Hierna gaat je maatje de betekenis van het woord vertellen.

De Overlapper

 Werk in tweetallen.

 Gebruik het papier met het Venn-diagram. Dit is het papier met de twee rondjes.  Op dit papier ga je twee woorden van de woordenmuur met elkaar vergelijken.

 Kies twee woorden die bij elkaar horen, maar toch anders zijn, zoals auto en fiets. Het zijn allebei vervoersmiddelen. Schrijf boven de ene cirkel het ene woord, boven de andere cirkel het ander woord.

 Wat is hetzelfde? Dit schrijf je in het vak in het midden.

 Wat is anders? Dit schrijf je in de cirkel waar het woord boven staat waar het antwoord bij hoort.

Ben je klaar? Stop dan het blad in je woordportfolio.

De woordposter

 Werk in tweetallen. Gebruik een groot vel papier.

 Schrijf bovenaan het vel een woord van de woordenmuur.

 Maak samen zinnen met het woord. Schrijf deze op het vel papier.  Schrijf de betekenis van het woord op.

 Maak een woordentrap met het woord.

Woord raden

 Werk in tweetallen.

 Je maatje neemt een woord van de woordenmuur in zijn hoofd.

 Stel vragen over het woord. Bijvoorbeeld: Is het een ding? Kan je het doen? Kan je het gebruiken? Is het een dier?

 Je maatje geeft antwoord met ja of nee.

63

Gooi maar raak

 Werk in tweetallen. Gebruik de dobbelsteen.

 Je trekt een kaartje uit de stapel. Laat niet zien wat erop staat.

 Gooi de dobbelsteen. Doe wat er op het vak staat: liplezen, tekenen, verboden woord, uitbeelden.

Liplezen: Zeg het woord met je mond, zonder geluid! Tekenen: Teken het woord.

Verboden woord: Leg uit wat het woord is. Gebruik het woord niet. Uitbeelden: Beeld uit wat het woord is.

 Je maatje krijgt één minuut om het woord te raden.  Draai hierna de rollen om. Nu ga jij raden.

Schema’s

 Werk in tweetallen.

 Kies een woord van de woordenmuur.

 Maak bij dit woord een woordentrap, een woordparachute, een woordenkast of een woordspin.

 Schrijf dit op een vel papier.

 Klaar? Je kunt nog een woord van de woordenmuur kiezen. Stop de schema’s in je woordportfolio.

Tweepraat

 Werk in tweetallen.

 Kies een woord van de woordenmuur.

 Je maatje vertelt over dit woord. Luister goed!

 Vertel zoveel mogelijk terug van wat je net hebt gehoord. Dit kan je ook opschrijven.  Klaar? Draai de rollen om. Nu gaat je maatje luisteren naar jou.

 Je kan ook andere woorden van de woordenmuur gebruiken.

Teken het!

 Werk in tweetallen.

 Gebruik een vel papier en een potlood of pen.  Kies een woord van de woordenmuur.

 Teken het woord.

 Je maatje moet raden welk woord jij hebt getekend.

 Klaar? Wissel van rol. Nu gaat je maatje tekenen en jij raden. Stop de tekenvellen in je woordportfolio.

64

Woordraadsels

 Werk in tweetallen.

 Kies een woord van de woordenmuur.

 Beeld dit uit, door je benen, armen en hoofd te gebruiken.

 Je maatje mag raden welk woord van de woordenmuur jij uitbeeld.  Klaar? Wissel van rol. Nu mag je maatje uitbeelden en jij raden.

Raad het woord!

 Kies in je hoofd een woord van de woordenmuur.

 Vertel aan je maatje woorden die bij dit woord passen. Vertel niet het woord dat jij in je hoofd hebt!

 Je maatje moet het woord raden. Lukt het niet? Probeer nog meer over het woord te vertellen.

 Klaar? Wissel van rol. Nu ga jij raden.

Spellen

Uitleg domino

 Je speelt dit spel met de dominokaartjes.

 Dit werkt als het gewone domino. Je legt de kanten van de kaartjes aan elkaar als ze bij elkaar horen.

 Hierbij gaat het dus om woorden. Je legt het woord aan de goede betekenis vast.  Bijvoorbeeld:

 Je ziet dat er op één kaartje een woord en een betekenis staan. De betekenis bij het woord moet je op een ander kaartje vinden.

Zo past vork bij de uitleg op het zwarte kaartje en past het woord lepel van het zwarte kaartje bij de uitleg op het blauwe kaartje.

 Je kunt samen één lange slang maken, maar je kunt ook de kaartjes verdelen en kijken wie de langste slang maakt.

Uitleg Ladders & Slangen

 Je speelt dit spel met de opdrachtenkaart, een dobbelsteen, pionnen en het spelbord.  Om de beurt gooi je met de dobbelsteen. Degene die het hoogst gegooid heeft mag

beginnen.

 Hier na gooi je om de beurt met de klok mee, de dobbelsteen en verschuif je je pion het aantal vakjes dat je gegooid hebt.

Iets waar op je kunt zitten Je kunt er mee eten. Het heeft drie prikpunten. Lepel vork Je kunt er mee eten het is rond en hol.

65

 Wanneer er op het vakje een slang of ladder staat volg je deze. De ladders gaan omhoog, de slangen naar beneden. Dus niet andersom!

 Kijk op de opdrachtenkaart of het vakje waar je op terecht gekomen bent een opdracht bevat. Is dit zo: voer de opdracht dan uit. De andere spelers beoordelen of je de opdracht goed uitgevoerd hebt. Als je de opdracht goed gedaan hebt mag je verder. Is de opdracht niet goed, dan sla je één beurt over.

Uitleg memory

 Je speelt dit spel met de memorykaartjes.

 De spelregels zijn hetzelfde als bij het gewone memory. Om de beurt zoek je twee kaartjes die bij elkaar horen.

 Het verschil is dat deze memory niet werkt met plaatjes maar met woorden en betekenissen.  Je zoekt dus een woord en de betekenis bij elkaar. Die twee vormen een paar.

 Degene die de meeste paren (woorden en betekenissen) bij elkaar heeft gevonden heeft gewonnen.

 Tip: de woorden zijn rood en de betekenissen zwart. Je kunt dus nooit twee zwart en twee rood getypte kaartjes bij elkaar hebben.

66

In document Met woorden aan de (her)haal (pagina 63-67)