• No results found

Sonderzoeksvraag Drie verwachtingen in hoofdstuk 3 zijn: (1) kartelafspraken zijn misschien

niet zo gecentraliseerd en hiërarchisch georganiseerd als in het klassieke beeld van ‘secret societies’; (2) karteldeelnemers zullen niet alleen prioriteit moeten geven aan verhulling, maar ook aan effectieve communicatie; en (3) het is niet isolatie van hun sociale omgeving, maar juist de inbedding van kartelafspraken in hun omgeving die een verklaring biedt voor hun levensduur. De resultaten in hoofdstuk 3 laten drie hoofdbevindingen zien. Ten eerste, om het risico op onthulling van kartelafspraken te voorkomen, gebruiken karteldeelnemers inderdaad technieken die gericht zijn op het verbergen van hun illegale gedrag. Echter, karteldeelnemers zijn vooral gericht op het tot stand brengen van goed functionerende overeenkomsten en communiceren daarom – vanuit pragmatische overwegingen – frequent en op een overwegend gecentraliseerde wijze. Ten tweede tonen het gebruik van vertrouwensgaranties en de rol van facilitators aan hoe kartelafspraken vaak sterk zijn ingebed in hun sociale omgeving en veelal ontstaan uit reeds bestaande professionele en persoonlijke netwerken. Ten derde tonen de resultaten aan dat de levensduur van het ‘kartelgeheim’ niet zozeer wordt verklaard door verhulling of interne controle binnen het kartel, maar wel door de relationele en institutionele inbedding van kartels.

Het doel van hoofdstuk 4 is om te onderzoeken waarom kartelafspraken soms wel en soms niet te maken krijgen met de betrokkenheid van georganiseerde misdaadgroepen met een gewelddadige reputatie:

• Waarom zijn er soms wel en soms geen georganiseerde misdaadgroepen betrokken bij

kartelafspraken?

Gevalsstudies van de bouwsector in Canada en Nederland tonen aan hoe twee verschillende systemen van verboden kartelafspraken zich ontwikkelen onder verschillende soorten regelgeving en culturele omstandigheden. In Montréal hebben de bouwkartels de vorm van exclusieve afspraken; gesloten kringen van vaste bieders controleren de markt en bouwbedrijven buiten het kartel worden het slachtoffer van deze kartellisten. In Nederland hebben de bouwkartels de vorm van inclusieve afspraken; open voor alle bouwbedrijven, in wisselende samenstelling. De Nederlandse kartels laten een collectieve bedrijfsstrategie zien in de hele markt. Deze strategie werd gedeeld in de bredere sector en algemeen aanvaard als manier van zakendoen. Dit heeft deels te maken met de geschiedenis van de bouwsector in Nederland, waarin de combinatie van handhavingstolerantie en het structurele karakter van het delen en verdelen van projecten als ‘business as usual’ wordt beschouwd. Bovendien kende men binnen de Nederlandse bouwsector nauwelijks verliezers of slachtoffers als gevolg van de kartelafspraken. Met betrekking tot de onderzoeksvraag: als het systeem van collusie meer gesloten is en afhankelijk is van het buitenhouden van buitenstaanders – voorkomen dat nieuwkomers de markt betreden – en het beschermen van insiders binnen het kartel, is er een grotere vraag naar controle en intimidatie. Dit past in de functieomschrijving van georganiseerde misdaadgroepen met een gewelddadige

172

Samenvatting |

reputatie. Dit wordt geïllustreerd door de Montréal-zaken waarin een symbiotische relatie bestaat tussen georganiseerde misdaadgroepen en bouwondernemers. In het Nederlandse inclusieve systeem is er geen behoefte aan een sterke arm om de onderlinge verhoudingen van bouwbedrijven in de sector te handhaven. Voormalig directeuren coördineerden daar de kartels op informele wijze. Zij traden veelal op als derde partij, in de rol als secretaris of voorzitter en functioneerden vervolgens als toezichthouders of bemiddelaars voor de Nederlandse bouwkartels. In die zin zijn de Nederlandse bouwkartels meer vergelijkbaar met de kartels beschreven in hoofdstukken 2 en 3 van dit onderzoek.

Hoofdstuk 5 van dit onderzoek gaat over de interactie van karteldeelnemers met het belangrijkste handhavingsinstrument bij het opsporen van kartels voor mededingingsautoriteiten; de clementieregeling. Het doel van dit hoofdstuk is om de belangrijkste aannames die aan het clementiebeleid ten grondslag liggen te vergelijken met de praktijk en uitvoering van de clementieregeling in Nederland. Dit hoofdstuk gaat in op drie hoofdaannames die ten grondslag liggen aan het clementiebeleid: 1) karteldeelnemers zijn rationele en uniforme entiteiten met een gecentraliseerde besluitvorming, 2) met nauwkeurige en juiste informatie over de verwachte voordelen van de kartelafspraken, en 3) afschrikkende sancties en een geloofwaardige dreiging van ontdekking maakt clementie een aantrekkelijke optie voor karteldeelnemers. Deze veronderstellingen worden vergeleken met de bestaande empirische literatuur over clementie en een kwalitatieve studie gebaseerd op semigestructureerde interviews over de uitvoering van de clementieregeling in Nederland. De vraag van dit hoofdstuk is:

• Wat zijn overwegingen voor karteldeelnemers om al dan niet clementie aan te vragen?

Bij het beantwoorden van de onderzoeksvraag wordt in dit hoofdstuk ook gekeken naar de invloed van privaatrechtelijke procedures omwille van kartelschade op de beslissing van het al dan niet indienen van een clementieverzoek door karteldeelnemers. De resultaten van deze studie vallen uiteen in vier conclusies. De eerste conclusie is dat betrokkenheid bij en wetenschap hebben van kartelinbreuken bij het management tussen kleine en grote bedrijven verschilt. De mate van sociale responsiviteit en professionaliteit in termen van naleving en de relatie tot wet- en regelgeving verschilt tussen kleinere en grotere bedrijven. Dit beïnvloedt ook hun besluitvorming met betrekking tot het indienen van een clementieverzoek. De tweede conclusie heeft betrekking op het juridische bewustzijn. Er is een paradox tussen kartelcriminalisering – verbeterde handhaving en aanzienlijk hogere financiële sancties – enerzijds en vaste collectivistische sentimenten en waarden in bedrijfsculturen anderzijds. Het is bekend dat deze paradox in andere domeinen leidt tot strategische omgang met wet- en regelgeving. De derde conclusie is dat dit ook geldt voor de clementieregeling. Er is sprake van bepaalde vormen van strategisch gebruik van de clementieregeling. Ondersteuning voor zowel selectieve framing als opportunistisch gebruik van clementie wordt gevonden in de interviews. De vierde conclusie uit de interviews is dat er negatieve prikkels zijn om een clementieverzoek in te dienen.

S